Blog Image

Zegenen (I)

Beschouwing Posted on Sun, May 09, 2021 14:07:27

Ze, Neeltje Maria Min, schreef het op haar negentiende in haar debuutbundel en het bleef lange tijd in de top tien van de meest favoriete gedichten:

mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?

noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

voor wie ik liefheb, wil ik heten.

Neelte Maria Min, Voor wie ik liefheb wil ik heten, 1966

Woorden vanuit de leegte van het bestaan, die vragen naar bestaanszekerheid, bestaansvertrouwen.

Wie mag ik zijn? Waar ben ik welkom? Heb ik een naam? Waar kan ik me aan vasthouden als een ketting aan een anker?  Waar ben ik veilig en beschut? Wie, o wie, is mijn moeder?

Die laatste vraag is niet de vraag naar de biologische moeder, maar naar de moeder die je voedt met geestelijk, innerlijk, leven. De moeder die maakt dat je lief kunt hebben. Niet alle moeders voeden hun kinderen op die manier, niet alle moeders kúnnen. Soms ligt er een taboe op het benoemen van die werkelijkheid. Op een moederdag kan dat soms weer confronterend aanwezig zijn.

Een krachtig joods ritueel aan het begin van de sabbat probeert kinderen, maar ook hun vaders en moeders, antwoord te geven op de vragen naar bestaansvertrouwen, naar bestaansrecht. Joodse vaders en moeders leggen bij het ontsteken van het sabbatslicht de handen op de hoofden van hun kinderen en zegenen hen met de zegen uit Numeri 6:

‘De Eeuwige zegene u, en behoede u!

De Eeuwige doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Eeuwige verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!’

Zo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen

Numeri 6: 24-27

God, de bron van al het Leven, zal je anker zijn. Als je niet weet wie je bent of kunt zijn, als je het gevoel hebt dat je niet bij je naam gekend wordt, dan zal Gods Naam op je gelegd worden. Wat een schoonheid zit er in dat laatste vers. Waar in de voorgaande verzen de zegen namens God uitgesproken wordt, is het in het laatste vers God Zelf die hen zal zegenen omdat zij Zijn Naam op de kinderen hebben gelegd. Gods Naam, dat is wie Hij is. In het zegenritueel van de ouders worden de vingers van de hand zó gespreid dat de beginletter van Gods Naam, Sjaddai, zichtbaar wordt.

Gods Naam rust op jou. Niet de macht of het bezit van je ouders, niet de zelfveroordeling die je tegen kwam, niet de afwezige en niet de grijpende handen. Niet de woorden van mislukking en afwijzing die je soms zo in je kladden kunnen grijpen en naar beneden duwen. Nee: Gods gelaat vóór jou. Zijn nabijheid. Dat is wat het betekent als Gods Naam op je rust. In die nabijheid is er niets anders dan bescherming, genade en vrede.

In een interview met Nieuw Wij werd Jonathan Sacks gevraagd: wat betekent het om het uitverkoren volk van God te zijn? Zijn antwoord:

‘Dat je in Gods liefde kunt rusten’

Jonathan Sacks, Vraag niet wie Gods favoriete kind is, op Nieuw Wij https://www.nieuwwij.nl/interview/vraag-niet-wie-gods-favoriete-kind-is/

Ouders die hun kinderen zegenen, geven uitdrukking aan liefde die uit God voort komt en door mensenhanden doorgegeven moet worden. Ze geven uitdrukking aan het geloof in een God die Liefde is en voor wie hun zoon of dochter de Geliefde is. Liefde die uniek is en die uniek maakt. Het houdt vaders en moeders op hun plaats, maakt hen niet groter dan dat ze zijn. Het herinnert ook hen er aan waar hun kinderen vandaan komen, Wie hun zoon of dochter welkom heet in het bestaan. Iets dat iedere week om herhaling en bekrachtiging vraagt.  

Als Gods Naam op ons gelegd wordt, dan kan onze ervaring worden zoals David het beschrijft in zijn psalm:

Als een kind op de arm van zijn moeder

als een kind is mijn ziel in mij

Psalm 131:2

(wordt vervolgd)



Meer dan dezen

Beschouwing Posted on Tue, April 13, 2021 18:15:34

In deze tweede week na Pasen lees ik de ontmoetingen met de Opgestane. Maria in de graftuin, Thomas in de bovenkamer, Petrus aan de rand van het meer. Wat heeft de opstanding veranderd in de ontmoeting die Jezus heeft met mensen? Of, in andere woorden: wat verandert er met de opstanding in mensen die elkaar ontmoeten?

Petrus was in het lege graf geweest, als eerste. Er was een andere leerling bij hem, die niet bij naam wordt genoemd, die na Petrus ook een kijkje nam in het graf. Van hem wordt geschreven dat hij Maria’s verhaal van de opstanding geloofde. De tekst in het evangelie volgens Johannes (hoofdstuk 21) maakt niet duidelijk dat hetzelfde voor Petrus gold. Petrus was er bij toen Jezus verscheen en Thomas overtuigde. Daarna lezen we dat een paar discipelen samen waren. Petrus was er ook bij en hij besluit: ‘Ik ga vissen’. Hij gaat doen wat hij altijd gedaan heeft. In de verwarring en de crisis grijpt hij terug op hoe hij zichzelf kende, als visser. Dan verschijnt er een vreemde man op het strand die zegt hoe het moet. Als de leerlingen in deze man Jezus herkennen, doet Petrus iets wat hij eerder al deed: hij springt uit de boot Jezus tegemoet.

Daar op het strand gaan ze met elkaar eten. De versgevangen vis en het brood. En Jezus die doelgericht de ontmoeting met Petrus zoekt met een vreemde vraag: ‘Petrus, hou je van mij, meer dan dezen?’

Waar zou Jezus naar gewezen hebben toen hij ‘dezen’ uitsprak? Wees hij naar de andere discipelen? Petrus, hou je meer van mij dan mijn volgelingen doen? Dat is nogal een vraag. Zou ik volmondig ja kunnen én willen zeggen als mij zo’n vraag gesteld zou worden: heb ik Jezus lief méér dan mijn broeders en zusters in Silo, de geloofsgemeenschap waar ik in hoor? Ik had er maar beschaamd het zwijgen toe gedaan. Zou Petrus werkelijk zo zelfverzekerd zijn, zelfs na zijn laffe houding in de tuin van Getsemane? En zo Jezus hier Petrus werkelijk om een uitzonderlijke liefde vragen, alsof de discipelen elkaars concurrenten in de liefde zouden zijn?

Of zou Jezus gewezen hebben naar de vissen en de netten? Petrus, hou je meer van mij dan van het vissen? Dat wat je zo graag doet, daar waar je in je element bent en waar je je zelfvertrouwen en je identiteit uit haalt? Dat wat je ‘een man’ maakt? Petrus, hou je meer van mij dan wie je denkt dat je bent? Die lezing zou verklaren waarom na elke keer dat Jezus het vraagt, Petrus als het ware een nieuwe taakomschrijving krijgt. De liefde die hij voelt voor Jezus maakt het mogelijk om iemand anders te worden, iemand die niet over vissen maar over lammetjes en schapen gaat. Iemand die verantwoordelijkheid gaat dragen voor mensen. De liefde die Petrus voelt voor de Opgestane Christus stelt hem in staat om niet langer zijn eigen leven, zijn eigen koers te bepalen (‘toen je jonger was, omgordde je jezelf en liep je waar je wilde’). In plaats daarvan breekt de liefde hem open zodat hij zijn handen kan uitstrekken. Een open hand die in vertrouwen geleid wil en durft te worden. Dan durf je jezelf te laten omgorden, dat wil zeggen dat een ander je in beweging brengt, je op weg laat gaan. Dat is een ultiem vertrouwen en een ultieme overgave, want je zult komen waar je niet wilt zijn. Dat kun je opvatten als het open hart dat zó open kan zijn dat het niet bang is het vreemde, dat wat niet herkenbaar voor je is, op te zoeken en te ontmoeten. En dan gaat misschien ook wel om de duistere kanten in jezelf, de momenten dat je net als Petrus voor je eigen hachje kiest en weggelopen bent. Zou je hart juist niet kunnen openen in die ervaring, als je zelf ziet en anderen zien wie je helaas ook kunt zijn? En is opstanding niet dáár, waar de ander bij je blijft en in de hernieuwde ontmoeting je waardigheid geeft en op doet staan?

Je kunt het ook zo opvatten dat ‘komen waar je niet wilt zijn’ betekent dat die liefde zo groot is dat het je om offer(s) vraagt. Wie of wat wil je uiteindelijk volgen in je leven? Naar wie of wat slaat je innerlijke kompas uit?

Hier wordt een relatie hersteld in het licht van de opstanding, de relatie tussen Jezus en Petrus. Wie is het die twijfelt, wie is het die overtuigd moet worden of gered van de afwijzing? Jezus? Petrus? Allebei.  

Staan we op dezelfde grond? lijkt Jezus te vragen. Putten we allebei uit de liefde? Kunnen we wat was, achter ons laten, Petrus? Durven we elkaar zo lief te hebben, dat we ophouden te zijn wie we dachten dat we waren en we open en ontvankelijk zijn voor de mens die we, door onze ontmoeting met elkaar zelfs tot het dieptepunt, kunnen worden? Mogen we bij elkaar zijn, Petrus en de Opgestane, ik zelf en de Opgestane, als de avond valt en de dag ten einde loopt? Als ik niet weet welke kant ik op moet, morgen?

Een ontmoeting na een pijnlijk dieptepunt. Een ontmoeting na de ervaring door de ander verwond en afgewezen te zijn. Een ontmoeting waarin de opstanding van de Eén de ander (Petrus) tot Opgestane maakt. Die ontmoeting roept vragen op maar bovenal spiegelt het mij met die ene intense vraag: wat doet mijn liefde, meer dan dezen, voor de Opgestane? Wat zet het in beweging? Hoe kan mijn liefde voor de Opgestane herstellen, vernieuwen, voeden, durven (lijden), leiden?

“… wellicht is alles wat er aan verschrikking leeft,

in diepste wezen wel niets anders dan iets

wat onze liefde nodig heeft”

Rainer Maria Rilke


De duisternis voorbij (slot)

Beschouwing Posted on Fri, April 02, 2021 17:35:20

Wat was het heerlijk warm afgelopen week. Op een van die zonnige dagen liep ik langs de borders van onze kleine stadstuin. Tot mijn verrassing zag ik een dieppaarse bloem boven de grond op een plek waar ik dat de afgelopen drie jaar niet gezien heb. Ineens herinnerde ik me hoe ik op die plek een jaar geleden hele kleine zaadjes in een kuiltje in de grond gegraven had. Eerlijk gezegd was ik het al weer vergeten maar: Ziedaar! Na een jaar in de duisternis van de aarde en in de kou van de winter een mooie plant.

Ik dacht terug aan die hele kleine zaadjes die ik toen in mijn handpalm had. Die herinnering bracht me een beschouwing van Tomáš Halík te binnen, tijden geleden gelezen in zijn De nacht van de biechtvader. Hij schrijft daar over een uitspraak van Jezus volgens Lucas 17:

“Als jullie geloof hadden als een mosterdzaadje…”

Het was Jezus’ antwoord toen zijn leerlingen hem vroegen om méér geloof. Halík las die uitspraak ineens met nieuwe ogen. Het gaat bij God niet om het geloof dat groots en meeslepend, steeds meer, moet zijn. Het hoeft zelfs geen wonderen te verwachten. Nee, het gaat Jezus om geloof dat klein wordt, zó nietig, klein en kwetsbaar als een mosterdzaadje. Zó klein kan het zijn kracht tonen, leven brengen en voorbij de duisternis komen. Dat is een wereldvreemd idee van wat groei is. De Bijbel leert ons dat de duisternis, de donkere nacht, niet iets is waar we voor te vrezen hebben en ook niet wat we bestrijden moeten of ons tegen verzetten. We moeten leren om door de duisternis heen te gaan, om het uit te houden want juist daar kan het geloof, het vertrouwen, de hoop en de liefde ontkiemen en zichtbaar worden. Open barsten. Niet weglopen van je eigen duisternis, maar ook niet van die van een ander.  

Hoe klein werd Jezus’ geloof, Jezus’ vertrouwen, toen hij volgens Marcus aan het kruis de woorden van David citeerde:

“Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?”

Psalm 22

Jezus sterft niet groots en meeslepend, zich hoopvol overgevend en wachtend op hemelse glorie. Jezus stierf bang en wenend, alleen en gebroken. Zou Hij op dat punt van diepe duisternis geloof hebben in wat Paulus na hem geloofde, dat niets ons kan scheiden van de liefde van God?

Een geloof dat klein wordt, is een geloof dat durft te leven temidden van alle aardse paradoxen. Van licht dat door duisternis overvallen kan worden, onschuld die geroofd kan worden, liefde die kan veranderen in haat, verraad en verlating. Alleen een klein geloof kan leren dat liefde uiteindelijk pas bestaat juist vanwege de vergankelijkheid. Klein, kwetsbaar geloof kan ruimte maken voor vertrouwen, voor overgave. Daar waar we delen over ons eigen lijden, kruisiging en dood kan vreugde ervaren worden. Klein geloof kan zich laten trekken door het licht.

‘Neem dagelijks uw kruis op’, zei Jezus.

Mijn kruis. Dagelijks. Opnemen.

Dat is: er contact mee maken, het aanvaarden. Er mee onderweg gaan. Niet van me af duwen, niet vervloeken, niet negeren en ontkennen. En ja, dan voelen de wonden nog dieper, pijnlijker, de duisternis nog dikker.

Elke pelgrim die bij aanvang van het Pesachfeest de stad Jeruzalem binnen ging werd volgens joodse liturgie begroet met: ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer’. Precies zoals Jezus begroet werd toen hij op een ezel Jeruzalem binnen reed. Jezus gaat ons als pelgrim voor en ook wij zijn gezegend én gebroken. Jezus ging niet de weg vóór mij, alsof ik niet door de ervaringen van het duister en de dood heen hoef te gaan. Ik moet mijn eigen weg gaan, van pijn die ik draag, van innerlijke verscheurdheid, van schuld en onschuld. Maar ik weet Jezus aan mijn zij, met zijn kruis op zijn rug én met een even klein geloof als ik soms heb tegenover de grote macht en kracht van het duister die het voor het zeggen hebben in mijn hart en in de wereld om mij heen. Mét mijn kruis gezegend worden. Zoals Jakob in het donker van de nacht vecht voor zijn leven en in dat gevecht op leven en dood tenslotte vraagt om de zegen. Vlak voordat het licht invalt en de nieuwe dag begint.

Een klein geloof kent de ervaring dat alles verloren is. Zoals Job. Zoals Maria die op paasmorgen in tranen naar het graf loopt. Wanneer je niets meer hebt, kan van alles je tegemoet komen. Zelfs God, ook al herken je Hem niet meteen. Door de liefde van die God, een liefde die sterker is dan de dood, worden we begroet:

“Gezegend, jij die komt in naam van Mij.”

De mens onderweg, jij, ik, door en in de duisternis, de duisternis voorbij.



Duisternis VII : wat is verlossing?

Beschouwing Posted on Sun, March 14, 2021 13:04:08

Jonathan Sacks schreef in zijn boek ‘Een gebroken wereld heel maken’ een hoofdstuk over ‘Het kwaad goedmaken’. In dat hoofdstuk verteld hij zeven verhalen van mensen die grote pijn, onmetelijk verdriet en verlies hebben meegemaakt. Het zijn verhalen waarin kwaad, de confrontatie met de dood, beantwoord werd met een duidelijke keus voor het leven. Aan het eind van dat hoofdstuk zegt Sacks:

“Kwaad kan nooit gerechtvaardigd worden als de wil van God, maar kan goedgemaakt worden, ook al wordt het nooit volkomen ongedaan gemaakt. Dit waren een paar mensen – opvolgers van Job in de wereld na de holocaust – die Gods geloof in de mensheid rechtvaardigen”.

Jonathan Sacks, Een gebroken wereld heel maken, 252.

Bij ervaringen met de duisternis, met het kwaad, zijn we geneigd om te zoeken naar een rechtvaardiging. We kunnen alles hanteren als we maar weten waarom. Een barende vrouw kan de pijn verdragen, maar dat zou ze onmogelijk kunnen als ze niet zwanger zou zijn. Als we weten waar het toe leidt, is het geen kwaad maar pijn.

We zijn gemaakt met een gevoel voor, een afstamming op doelgerichtheid. Neem bijvoorbeeld een schaar. Als ik een schaar op de juist wijze gebruik dan kan het een waardevol gereedschap zijn. Zo heeft God het bedoeld in het scheppingsverhaal. We kunnen niet leven in een wereld waar dingen zinloos gebeuren. Juist dat maakt die vraag zo sterk: wat is het doel, de zin van dood, pijn, lijden?

Maar doet de rechtvaardiging er wel toe? Is het kwaad, het lijden, de pijn minder als we het kunnen rechtvaardigen met het doel dat het heeft? Uiteindelijk is de pijn even groot. Bij kwaad en lijden zien we het doel niet, en we hoeven het ook niet te zien. Het is voldoende te weten dat het er is, ook als we het niet zien. Juist op die plek oefenen we ons geloof.

Het Bijbelverhaal van Job vertelt dat hij er in zijn zoektocht naar de vraag waarom hij lijdt niet uit. Hij mag God aanklagen, maar tegelijk is het wat arrogant: weet Job het verschil tussen goed en kwaad en God niet?

De vrienden van Job kwamen om de pijn te rechtvaardigen. Maar weten wat de pijn rechtvaardigt, is uiteindelijk niet waar het om gaat.

“Het geloof dat telt is het geloof dat werkelijkheid wordt in mensenlevens, in daden en woorden die enkele van de wonden van een gebroken wereld heel maken”.

Jonathan Sacks

Niet de pijn rechtvaardigen, maar delen in de pijn.

Rabbijn Manis Friedman vertelt in een lezing over het kwaad dat het kwaad een hele sterke energie in zich draagt, een hele sterke kracht. Door onze daden moeten we deze kracht transformeren, overbrengen naar de kant van het goede. Dat is de diepere laag in de vraag van Mordechai: ““Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze” (Esther 4:14).

In het kwaad zit iets verborgen dat heilig moet worden gemaakt door ons. Zoals in één van de verhalen die Sacks vertelt over Yoni Jesner. Een negentienjarige joodse jongen, studerend voor arts. Hij zat in 2002 in een bus in Tel Aviv  die door een zelfmoordterrorist opgeblazen werd. Yoni raakte hersendood. Als aankomend arts had Yoni levens willen redden. Zijn familie nam in de uren na de aanslag het besluit om zijn nieren, lever en milt voor transplantatie aan te bieden. Daardoor veranderde het leven van Yasmin Abu Ramila, een Palestijns meisje uit Oost Jeruzalem. Haat, dood en vernietiging kreeg met leven en hoop een antwoord.

Frans Snik is sterrenkundige aan de Universiteit Leiden. Hij ontwikkelt technologie om het licht van exoplaneten op te vangen. Zie : Hoe zien we leven in het licht van een exoplaneet? – Nacht van Ontdekkingen

Dat is de doorgaande schepping. Groeien in het beeld van God is het antwoord dat kwaad kan veranderen in goed. Het is niet voldoende om te kiezen voor het goede, om het goede te doen. ‘Goede daden alleen zullen de geschiedenis niet goed maken’ schreef Heschel. Het gaat er om dat we het kwade overwinnen door het goede, door iets nieuws in de wereld te brengen dat het kwaad eindigt of ombuigt. Dát is wat de schepping van de mens ‘zeer goed’ maakt omdat de mens beide neigingen, beide krachten, in zich heeft. De neiging tot het kwaad is een kracht die nodig is om  verlossing mogelijk te maken. We geloven niet in het lot dat medogenloos en willoos met ons speelt en doelt, maar in een God die verandering kan brengen omdat God gelooft in de mogelijkheid tot verandering in ons!

Dat is tikkoen olam, de wereld heel maken, als antwoord op Gods vertrouwen, zijn geloof, in ons.

“Hoewel zich bewust van de gevaren en valkuilen van het bestaan is de joodse traditie een voortdurende herinnering aan de grootse en eeuwige kansen om het goede te doen”.

Abraham J. Heschel, God zoekt de mens, 352.

Het is zoals die mooie verzen in Job 28 (lees ze allemaal!), die komen nadat alle verwijten en al het zoeken naar de oorzaken van kwaad en lijden voorbij zijn:

“Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen,

een plaats waar goud gewassen wordt.

IJzer wordt uit de aarde opgedolven

en koper wordt uit de erts gesmolten.

De mens verdrijft de duisternis,

hij dringt door tot in het binnenste der aarde,

tot aan de steen van diepst verborgen donkerte”.

Job 28:1-3

Gaan tot het diepst van de donkerte. Uit het diepst der aarde, daar waar het donker is en waar je alleen komt door zwoegen, kou en verlaten zijn, dáár is ook de mogelijkheid tot het vinden van kostbare edelstenen. Verlossing komt niet enkel door genade die ons buiten spel zet, maar bereidt zich voor door vertrouwen en trouwe inzet. Soms is dat hard bikkelen.



Duisternis VI : zegenen in het duister

Beschouwing Posted on Sun, February 28, 2021 15:39:39

‘Iemand zou er altijd een gewoonte van moeten maken om te zeggen:

“Wat de Altijd Barmhartige ook doet, Hij doet het voor het goede”.’

Rabbi Akiva

Rabbijn Akiva legde deze uitspraak uit met een verhaal uit zijn eigen ervaring. Op een keer liep hij langs de weg, vergezeld door een haan, een ezel en een lantaarn. Hij kwam bij een plaats en zocht een kamer bij de herberg, maar hij werd weggestuurd. Toen dit gebeurde, zei hij: ‘Wat de Altijd Barmhartige ook doet, Hij doet het voor het goede’. Dus hij ging op pad met zijn haan, ezel en lantaarn en sliep die nacht in een open veld. De wind kwam opzetten en blies de lantaarn uit, een wezel kwam en at de haan, een leeuw kwam en at de ezel. Hij zei: ‘Wat de Altijd Barmhartige ook doet, Hij doet het voor het goede’. Diezelfde nacht kwam een plunderende bende in de stad en nam iedereen daar gevangen. Rabbijn Akiva werd gespaard. Had zijn haan gekraaid, had de ezel gebalkt, had het licht gegloeid, dan zou hij zijn ontdekt.

Hoe kunnen wij oordelen over wat ons overkomt als we niet voorbij het ogenblik van het nu kunnen zien? Het verhaal maakt duidelijk dat ons zicht op wat goed en wat kwaad is beperkt is. Joden kennen een zegenspreuk op  momenten van negatieve ervaringen en het horen van slecht nieuws. Dezelfde zegenspreuk wordt uitgesproken voordat men in de rouw de kleren scheurt bij het overlijden van iemand.

“Baruch atah Adonai Elohenu melekh ha’olam dayam ha’emet”:

Gezegend bent U, Heer, onze God, Koning van het universum, de rechtvaardige rechter.

Emet is het Hebreeuwse woord voor ‘waarheid’. Over waarheid zei Jonathan Sacks ooit eens:

“Volkomen waarheid is in de hemel: op aarde leven we te midden van de afspiegelingen en brekingen van haar licht”.

In die afspiegelingen en brekingen van het licht, zien we niet dat het kwaad soms vermomd is in het goede (meestal zelfs het heilige!) en het goede soms vermomd is in het kwaad. Het vraagt van ons een oefening om het goede te herkennen. Dat is waar dankbaarheid volgens joden om gaat. Het Hebreeuwse woord voor dankbaarheid drukt dit uit: ‘hakarat ha’tov’, wat letterlijk vertaald betekent: het goede herkennen (en herkennen is opnieuw-kennen, je kent het al, want God heeft (de neiging tot) het goede en (de neiging tot) het kwade in ons gelegd).

Afgelopen weekend vierden Joden Poerim. Het feest dat gevierd werd in de ballingschap, toen het joodse weesmeisje Hadassa bij haar oom Mordechai werd weggeroofd door de soldaten van de Perzische koning Ahasveros. Ze waren op zoek naar jonge meisjes voor de koning. Eén van die meisjes zou de nieuwe koningin worden.

Esther, Marc Chagall

Het verhaal begint midden in de catastrofe. De tempel, de plaats waar God woonde, lag er in hopen van puin bij. Het volk was weggevoerd naar een vreemd land, met een vreemde koning en vreemde goden. Het feest van het lot (Pur) gaat om het lot dat wordt omgedraaid. Hadassa werd meegenomen naar de harem, een plaats waar je niet meer uit kwam tenzij je koningin werd. En ze werd koningin. Ze hield haar joodse oorsprong verborgen en noemde zichzelf bij de Perzische naam Esther. Midden in de ballingschap groeide de jodenhaat van Haman zo uit, dat de uitroeiing van het joodse volk dreigde:

“met het bevel alle Joden weg te vagen, te doden en om te brengen, van jong tot oud, met de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, de dertiende van de twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun bezit te plunderen”

Esther 3:13

Mordechai zegt dan:

“Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze”.

Esther 4:14

Met die woorden hoor ik hem antwoord geven op een vraag die hem misschien lang gekweld heeft: waarom liet God toe dat Hadassah meegenomen werd naar het paleis van de koning? Merk trouwens op hoe groot het vertrouwen van Mordechai is dat het goede zal komen: als het niet is omdat Esther haar gezicht toont, dan zal het wel op een andere manier gebeuren.

In het hele boek Esther wordt de naam van God niet genoemd. Alles in het boek draait om het principe uit de Talmoed dat ‘Hester Panim’ wordt genoemd: het verborgen gezicht (van God). Wat wij zien, is een werkelijkheid waar God geen deel van lijkt uit te maken. De schreeuw van: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ Heel concreet was dat voor Joden de werkelijkheid van het leven zonder God in een vreemd land. Het verhaal leert ons bescheidenheid met het concreet aanwijzen van Gods hand in onze werkelijkheid. Ben ik wel in de positie om zo’n oordeel uit te spreken? De scheidslijnen van goed en kwaad zijn niet altijd zo duidelijk en wel het allerminst in mijn eigen hart. Wij kunnen het licht en het donker niet de weg wijzen, niet terug brengen naar hun plek (Job 38:20).

Het verhaal leert ons dat we zouden kunnen kijken met de ogen van Mordechai die probeert om het goede te herkennen: ben je niet daarom koningin geworden? Kun je het goede herkennen en er verantwoording voor nemen? Mordechai vraagt het niet alleen aan Esther maar ook aan ons: kun je in het verborgen verhaal van God stappen? Durf je je mond open te doen, je gezicht te laten zien? Durf je het goede, de verlossing, helpen bevorderen? Poerim is voor Joden een herinnering om hoopvol te blijven in de duisternis. Om te beseffen dat wat donker voelt, licht kan worden. Zoals bij de instelling van het feest gezegd wordt:

“… omdat dit de dagen waren waarop de Joden rust gekregen hadden en niet meer door hun vijanden werden bedreigd, en omdat dit de maand was waarin droefheid was veranderd in vreugde en waarin rouw was veranderd in feest”.

Esther 9: 21, 22

Vreugde! Simcha. Dat is vreugde die gedeeld wil worden, die de relatie zoekt. Bij Poerim door het delen van de maaltijd en het geven van geschenken. Dat is de verlossing. Het probleem is dat we juichen om het goede, en treuren om het slechte maar zien wij de waarheid en de werkelijkheid daadwerkelijk genoeg om zo’n oordeel te kunnen geven? Nee, maar zegenen kunnen we altijd! Zegenen, in het latijn benidere, is het goede uitspreken. Het is het goede tevoorschijn roepen. Dat vraagt om het leren herkennen van het goede. Als we dat leren doen, dan cultiveren we het leven uit dankbaarheid die ons in staat stelt voor onszelf, voor de ander, voor Gods aarde te zorgen. Zo’n leven leidt tot hoop en vreugde. Het is een moeilijke spirituele oefening, maar met een geweldig uitwerkende kracht in alles wat ons tegemoet komt in het alledaagse leven!



Duisternis IV : de donkere wolk

Beschouwing Posted on Sun, February 14, 2021 13:31:37

Vandaag is het Valentijn, de dag van het hoofd in de roze wolken. Iedereen wordt daar blij en vrolijk van, want niets is zo fijn als het gevoel geliefd te zijn toch? En juist vandaag schrijf ik over donkere wolken. Ik was nu eenmaal begonnen aan de duisternis. Ik schreef de vorige keer over Job die in de duisternis van zijn leven God leerde zien en kennen ‘vanuit dit lichaam’, dat wil zeggen: zijn kwetsbaarheid en sterfelijkheid, zijn butsen en alles waar een pleister op zit. Alles waar een lichaam en ziel pijn aan kan lijden. Dáár leerde hij God zien en kennen, dáár vond een verdieping van de relatie plaats!

In de kerk spreken we volgens mij vaak wat te eenzijdig over God als bron van liefde. Alsof we ons permanent in een roze wolk bevinden. We hullen ons in fijne liederen die helpen onze zorgen te dragen, onze angsten te temmen. Bijbelverzen vol troost en bemoediging hangen we op tegeltjes in ons huis. We creëren ons eigen paradijs waar we onze beelden van God in getrokken hebben op een manier die behaaglijk voor ons is. Misschien is dat wel de reden waarom, zodra er een crisis komt zoals een pandemie, we steeds weer terugkeren naar die aloude vraag: waarom laat God dit toe? Een vraag die laat zien dat we in het geloof niet verder dan het speelgoed en de warme kussens in de kinderkamer zijn gekomen. Op die manier kan ons geloof niet het alledaagse leven aan, net zo min als tot over je oren verliefd op elkaar zijn niet betekent dat je samen het leven dag in dag uit kunt leven.

Iedereen die ooit voorbij de fase van verliefdheid komt, weet dat een roze wolk van kleur verandert. Roze wolken worden eens ook grijs en grauw. Het kan gaan donderen en bliksemen. Pas dan begint de fase van liefde. Steeds meer jonge mensen komen in onze samenleving amper toe aan de fase van liefde. Als de roze wolk een beetje grijs wordt, gaan ze op zoek naar een nieuwe roze wolk. De liefde kan niet wortelen in het dagelijks leven, waarin buien elkaar afwisselen. Je vijanden liefhebben – die oproep gaat niet alleen om je herkenbare vijand. Dat zou te makkelijk zijn. Maar des te meer gaat het om de vijandige delen, de donkere wolken, in jezelf en in die van je geliefde.

Het is de menselijke neiging om van de pijn, van tegenslag, weg te bewegen. Instinctief zijn we bang voor dreigende, donkere wolken. Uit angst om dood te gaan, misschien niet letterlijk maar dan in onze beleving, blijven we liever aan de voet van de berg staan. Zonder inspanning geen (uit)zicht. Bestendige liefde komt je niet aanwaaien.

“En terwijl het volk op een afstand bleef staan, ging Mozes naar de donkere wolk waarin God aanwezig was.

Exodus 20 : 21

Het volk staat aan de voet van de berg en beeft van angst. Het dondert, het bliksemt, er is vuur. Terecht is er de angst. God had immers zelf gezegd dat wie ook maar één voet op de berg zou zetten, met pijlen doorboord zou worden (Exodus 19). De relatie, het vertrouwen, tussen God en zijn volk staat nog maar aan het begin. Het volk is nog maar amper uit Egypte vertrokken, ze zijn in de wildernis van de woestijn met alleen Mozes en zijn God om op te vertrouwen (Ex. 14:31). Maar vertrouwen, hoe doe je dat eigenlijk als je uit een land van angst en onderdrukking komt, waar je overgeleverd was aan de macht van je onderdrukker? Mozes moet voor hen het voorbeeld zijn, zo zegt God:

“Ik kom naar je toe in een donkere wolk, dan kan iedereen het horen wanneer ik met je spreek en zullen ze voor altijd vertrouwen in je hebben.”

Exodus 19 : 9

Mozes moet hen voorgaan, zoals het een geestelijk leider te doen staat. Hij moet laten zien wat het betekent om te leven in een relatie van liefde en vertrouwen met God. En zo stapt hij de donkere wolk binnen. Om daar God te ontmoeten. God willen ervaren zonder donkere wolken, is op afstand blijven. Niet werkelijk groeien in de liefde, niet werkelijk groeien in geloof. Volwassen liefde leert lief te hebben met het gehele hart, óók met die delen waar een donkere wolk over hangt. Volwassen geloof leert te vertrouwen vanuit het ongeloof. Job leert ons dat. Salomo begint zijn gebed met:

“Heer, u hebt gezegd dat u in een donkere wolk wilde wonen.”

2 Kronieken 6 : 1

David zegt het in zijn Psalm:

“In wolk en duisternis is hij gehuld, zijn troon stoelt op recht en gerechtigheid.”

Psalm 97 : 2

En ook Kierkegaard schreef het in zijn Evangelie van het lijden:

“Wanneer menselijke kennis geen hand voor ogen ziet in de donkere nacht van het lijden, dan kan geloof God zien, want geloof ziet het best in de duisternis.”

Als ons gevraagd wordt om de Eeuwige lief te hebben met ‘al onze kracht’, dan is dat volgens joodse commentaren ook met de donkere, duistere krachten. Niet alleen de roze wolk, niet alleen onze goede daden. God liefhebben, ondanks onze neiging tot het kwade. Ondanks onze ervaring van duisternis en ongeloof.

Het verhaal van Mozes die in de donkere wolk stapt, mag ons geestelijke leiding geven, dat leven met God geen roze wolk is. Dat niet alle dagen vol licht zijn, dat onze liefde niet vol licht en goedheid is. Het leert ons te vertrouwen dat  er geen duisternis is, waar God niet is. We zijn geneigd God te zoeken in het ons bekende, op plekken van licht en leven. Maar durf je ook in de duisternis God te zien? God te ontmoeten? Juist op die plek komt het aan op vertrouwen en liefde!

“Someone I loved once gave me a box full of darkness.

It took me years to understand that this too, was a gift.”

Mary Oliver, Uses of Sorrow


Duisternis III : Waar ben je?

Beschouwing Posted on Fri, February 05, 2021 11:37:31

In mijn vorige blog schreef ik, op basis van mijn door joodse commentaren beïnvloedde lezing van Genesis, dat zonde niet een eigenschap is van het menselijk bestaan, maar een daad is. Ik schreef ook dat de mens in de gelijkenis van God is geschapen, wat onder andere inhoudt vrij én verantwoordelijk. Vrijheid en verantwoordelijkheid maken relatie mogelijk. Relatie is de intentie van God. Dat blijkt ook uit de eerste vraag die God aan de mens stelt: waar ben je? God zoekt de mens op als hij schuld en schaamte voelt. Gevoelens van schuld, schaamte , frustratie zijn de keerzijde van de vrijheid en verantwoordelijkheid, maar ook het teken van hoger zelfbewustzijn, van een ziel die wakker is, weet wat hij doet en vooral wat hij kán doen. Als je vrij bent en je daden kunt kiezen, kunt neigen naar het goede maar ook het kwade, kun je soms ook voor de verkeerde daden kiezen. Daden die afstand tussen jou en de ander vergroten, die eerder bang maken dan vertrouwen creëren, die eerder op jezelf dan op de ander gericht zijn. Ze schaden de relatie. God kiest dan niet voor de beschuldiging of voor de straf, voor de afzondering zoals ik vroeger naar de gang werd gestuurd als ik iets had gedaan wat niet goed was, maar voor de nabijheid. Relatieschade opent zo de mogelijkheid tot herstel, de ervaring van vergeving en verzoening. Die ervaring begint bij het zoeken naar de ander en de vraag: waar ben je?

Omgekeerd vraagt de mens ook naar God als hem kwaad is gedaan of lijden overkomt: waar bent U God? Het zijn relationele vragen. Vragen om nabijheid.

“Zelfgave” van Felix De Boeck

In het Bijbelboek Job gaat het over wat er in de relatie tussen God en mens gebeurd als een mens geconfronteerd wordt met onrechtvaardig lijden. De vrienden van Job praten met hem over (zijn relatie met) God. Maar Job praat mét God, roept God ter verantwoording zoals Abraham God ter verantwoording roept vlak voor de verwoesting van Sodom en Gomorra. God laat zich ter verantwoording roepen. Dat is relatie, wederzijds een antwoord zoeken in en met elkaar, op het hoogtepunt van de pijn, de schaamte, de verontwaardiging. En God praat mét Job:

Waar was jij toen ik de aarde maakte? Weet jij van hoe ver het licht komt? En waar komt de duisternis vandaan? Kun jij het licht en het donker de weg wijzen? En kun jij ze weer naar hun plek brengen?

Job 38:4, 19-20

Nee, Job weet niet waar de duisternis vandaan komt. Job kan de duisternis niet naar zijn plek brengen. En ik ook niet. Vanuit ons menselijk perspectief is er iets vreemds aan die duisternis dat wij niet kunnen vatten. Vanuit Gods perspectief is de duisternis niet duister:

”Al zei ik: ‘Laat het duister mij opslokken,

Het licht om mij heen veranderen in nacht,’

Ook dan zou het duister voor u niet donker zijn –

de nacht zou oplichten als de dag

het duister helder zijn als het licht”

Psalm 139: 12

Wij weten de antwoorden niet. We weten en ervaren wel dat de duisternis er is. Maar het is geen macht, geen kwade god. Het is een zijn, waar het licht nog niet is. Het is een zijn, waar Gods Geest nog niet over gekomen is.

Toch blijft de relatie, in alles wat wij ervaren van het kwaad en de duisternis. Iemand, God, die niet weggaat, niet wegloopt. In die relatie kunnen onze daden de relatie bevestigen en aanmoedigen óf ontkrachten en ontmoedigen. Het komt aan op de vraag: ‘waar ben je?’ Ben je bij M/mij, in de pijn, in de gebrokenheid van mijn schepping? Help je M/mij verdragen… de wanhoop, de uitzichtloosheid soms, de wrede koelte die uit een mensenhart vloeien kan? Zijn wij in staat om zó op God te lijken dat wij hetzelfde kunnen doen, bij mensen vol schuld en schaamte, vol lijden en verdriet?

Het is de aanwezigheid en de solidariteit, de Z/zelfgave, wat het enige juiste antwoord blijkt te zijn in de duisternis. Midden in het verlies en lijden spreekt Job hoopvol uit:

‘En al ben ik nog zo geschonden,

ik zal God zien vanuit dit lichaam.

Aan mijn zijde zal ik Hem zien,

met eigen ogen, ik en geen ander’

Job 19:26, 27

Maar aan het eind van zijn leven, als hij door alle duisternis en lijden is gegaan, is zijn hoop een kennen geworden:

‘Eerder had ik slechts over u gehoord,

maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd.

Job 42:5

Dat is waar de vraag : ‘Mens, waar ben je?’ voor staat.



Duisternis II

Beschouwing Posted on Fri, January 29, 2021 14:09:06

Wat heb ik me op de hals gehaald om te gaan schrijven over duisternis en het kwaad?! Dat vroeg ik me afgelopen week wel een beetje af. Wat kunnen en mogen kleine mensen zeggen over dingen waar we vaak zo weerloos tegenover staan? Met grote verbazing luister ik dan ook vaak naar het onopgeefbare geloof in de kracht van Gods licht dat zoveel joodse mensen uitdrukken als ze spreken over het kwaad. Dat geloof trekt mij aan, omdat zij met alle vervolging door de eeuwen heen recht van spreken hebben over het kwaad en de duisternis. Zo was ik ook deze week weer geraakt door een kort filmpje dat ik afgelopen woensdag, Holocaust Remembrance Day, luisterde. Het was een filmpje van rabbijn Mirvis (bekijk het hier). Hij is sinds 2013 Jonathan Sacks opgevolgd als opperrabbijn van Groot Brittannië. In het filmpje verschijnen twee statements in beeld en aan de hand van die statements wil ik in dit blog iets schrijven over het begin.

‘Darkness can only endure where we fail to shine a light’

Genesis 1 vertelt dat God de hemel en de aarde maakte. De aarde was een woeste, doodse vloed waar duisternis over heen lag. Zo begint het: de duisternis IS er. Niet als ‘iets’, een ‘ding’ of een ‘wezen’, maar als een situatie die is puur omdat er iets anders ontbreekt, namelijk licht. Duisternis is dus eerder niets, dan iets. Dat licht komt als Gods Geest over de vloed komt. Als dat gebeurt, dan moet er licht komen en er was licht. God zegent dat licht. Er staat dat God zegt dat het licht goed was. Over de duisternis wordt niets gezegd. Waar op alle opeenvolgende dagen God zijn zegen pas aan het eind uitspreekt over de scheiding, doet God dat hier niet. Het verslag van deze eerste dag is anders. De zegen wordt al aan het begin uitgesproken en alleen over datgene wat God brengt in de situatie, namelijk het licht. Er vindt hier alleen scheiding plaats doordat God iets in de situatie brengt. De duisternis kan niet langer voortduren nu Gods Geest, Gods licht, er is.

 ‘The human soul is the candle of God’

Als God dan het hele decor heeft gemaakt, dan is er plaats voor de mens. Alles is goed – dat kan ook niet anders omdat God de wereld creëerde om goed te doen. Dat is het doel van de schepping, wat betekent dat alles die richting uit dient te gaan. En als de mens er dan is, dan is het zeer goed. Joodse commentaren hebben geprobeerd antwoord te geven op de vraag waarom de komst van de mens ‘zeer goed’ is. Volgens de commentaren in de Talmoed heeft dit te maken met de twee neigingen die God in de mens heeft gelegd: de neiging tot het doen van het goede (yetzer ha’tov) en de neiging tot het doen van het kwade (yetzer ha’ra). In de christelijke traditie die aanschuurt tegen mijn opvoeding is van die eerste neiging veel verloren gaan. Wat overbleef is dat de mens geneigd is tot alle kwaad en dat er niets is dat je kunt doen om jezelf te verlossen van dat kwaad. Je verlossing is enkel in de handen van God. Nu noem ik dat denken met een oud woord: godslastering. Het lastert de bedoeling, de opzet van God. Het is júist Gods bedoeling dat we wél wat doen! God heeft ons ‘aan het werk gezet’. En daarmee verkies ik het joodse mens(en dus ook Gods-)beeld bóven het mens/Godsbeeld van deze christelijke traditie.

De twee neigingen die de mens in zich draagt, scheidt de mens van de dieren én de engelen. Deze twee neigingen zijn de voorwaarden voor de vrijheid van de mens en daarmee tegelijkertijd zijn verantwoordelijkheid. Het is de keuze tussen die neigingen wat de mens menselijke waardigheid geeft. Of misschien is het beter te zeggen: goddelijke waardigheid. Dieren en engelen hebben geen vrije keus en daarmee ook geen verantwoordelijkheid. Dieren niet omdat ze alleen maar kunnen neigen naar hun natuurlijke, instinctieve, aardse drijfveren. Engelen niet omdat ze alleen maar kunnen neigen naar het gehoorzamen en dienen van God, de hemelse drijfveren. Maar de mens kent de neiging naar de aarde én naar de hemel. En juist door het onderscheid tussen deze neigingen, is er vrijheid én verlossing mogelijk. Hier ligt een groot verschil in de joodse en christelijke opvatting over wat verlossing is, maar dat bewaar ik voor een volgende keer.

God maakt menselijk leven mogelijk door de sfeer van de aarde en de sfeer van de hemel bij elkaar te brengen. Het stoffelijke, sterfelijke lichaam wordt levend als de onstoffelijke, onsterfelijke ziel er in komt. Die ziel, dat is het licht van God. Gericht op het doen van het goede, zoals de hele schepping zich richt op het goede. En daarom de vraag: waar ben jij in de duisternis? Kom je het licht brengen? Welke neiging in jezelf moedig je aan? Is dat de neiging om het kwade te overwinnen door de  kracht van het goede erin vrij te maken?

Op de eerste scheppingsdag verzet God zich tegen de sfeer van de duisternis door een daad te stellen. Op de zesde dag roept God de mens op om hetzelfde te doen. Kiezen voor de daden die het goede in de schepping aanmoedigen zodat de duisternis – van onverschilligheid, wegkijken, uitsluiting, vervolging, geweld, moord – niet langer kan voortduren. Of, zoals rabbi Mirvis het zei:

‘We are the guardians of the fragile flame of our humanity’

Misschien wel een beetje zoals God de mens in de tuin, de plaats van licht die God in de duisternis gemaakt had, bracht om daar over te waken (Gen. 2:15). De duisternis is er. Wat volgt is dat wij een taak hebben. Het werkelijk religieuze mysterie is volgens Jonathan Sacks niet dat wij in God geloven. Jonathan Sacks helpt me om de eerste alinea van dit blog waar ik schrijf dat ‘Joden onopgeefbaar geloven in Gods licht’ te herzien. Nee, het mysterie is: God gelooft in ons! En dat blijven Joden geloven, door alle ervaringen heen. Misschien wel omdat alleen de herinnering aan onze oorsprong de weg is van duisternis naar licht, zoals Jonathan Sacks zegt. Wij hebben een Godgegeven taak midden in de duisternis die nog steeds zo vaak om ons heen is, om net als God, zijn Geest de ruimte er over te geven. Het is daarom dat op een van de dagen na de zevende, God de mens tevoorschijn roept en een beroep doet op de verantwoordelijkheid die Hij in de mens gelegd heeft: ‘Waar ben je?’ Of in mijn woorden: waar is je licht?

(wordt vervolgd)



« PreviousNext »