“Geef mij nu je angst, ik geef je er hoop voor terug

Geef mij nu de nacht, ik geef je de morgen terug”

André Hazes

Bijna elk jaar wordt de tekst van dit lied van André Hazes in de The Passion gebruikt. Als Jezus bij je is, is er geen ruimte voor angst – zo lijkt het ons te vertellen en zo vertelt de tekst uit Marcus 14 (de storm op het meer, de leerlingen die doodsbang zijn en Jezus die vraagt waar hun geloof is) het eigenlijk ook. Als je opgegroeid bent met een beeld van een God die alles met strenge ogen ziet, met name wat je niet goed doet, en er een uiteindelijke afrekening komt, dan is zo’n beeld heel bevrijdend.

Ik ken zelf het verlangen ook. Het leven heeft me niet rijk bedeeld met basisvertrouwen en dagelijks merk ik hoe mijn gedrag, mijn gedachten, gevoelens en beslissingen direct of indirect beïnvloedt worden door een bepaalde mate van angst. Hoe fijn zou het zijn als ik die angst gewoon in de handen van een ander kan leggen!

Hoe meer ik met yirah (vrees/angst, ontzag, eerbied) bezig ben, hoe meer ik zie dat dat niet de spirituele weg is. Er kan geen geloof zijn zonder yirah – dat is wat de joodse meesters mij leren. Die meesters hebben het dan niet alleen over ontzag, zoals we ontzagwekkend onder de indruk kunnen zijn van een natuurverschijnsel. Nee, ze hebben het ook over angst. Rabbijn Yitzchak Blazer stelt bijvoorbeeld dat ontzag gefundeerd is op angst en daarmee van een hoger niveau is.[1]  Angst gaat aan ontzag vooraf. Eerst is er de ervaring van angst. Als levende wezens zijn wij gericht op veiligheid en zekerheid. Angst is de alarmbel als die veiligheid en zekerheid onder druk komt te staan of aangetast wordt. Heel letterlijk activeert het in ons fysiologische systeem drie escaperoutes: vluchten, vechten of bevriezen opdat we zullen overleven. Zo bezien is angst een sterke kracht die ons (weer terug) naar de levenskracht kan leiden.

Op een zelfde wijze is angst van waarde in ons spiritueel leven en kan het daar op dezelfde manier functioneren. Ervaringen van yirah zijn transformatief. Angst én ontzag hebben de kracht om je om te vormen. Juist daarom moet je ze niet uit handen geven, er niet van verlost worden maar je er door laten verlossen. Een goed voorbeeld is Jakob. Het verhaal van Jakob laat ons zien hoe in ons twee krachten strijden: de neiging om het goede te doen en de neiging om het kwade te doen. De ene keer kiezen we voor de ene kracht en de andere keer voor de andere, maar het is onze taak om de neiging tot het kwade te overwinnen door de neiging tot het goede. Geloven in een God die je uiteindelijk afrekent op je goede en kwade daden, is een wat kinderlijke manier om te zeggen: onze daden hebben gevolgen. We kunnen niet zomaar wat doen. Oorzaak en gevolg, ook voor onze menselijke daden, is een wetmatigheid die we allemaal als ‘waar’ herkennen in het leven. Het gevolg van de bedriegende daad van Jakob is dat hij weg moest vluchten van zijn woedende broer Esau. Het is niet meer dan begrijpelijk dat wanneer Jakob terug keert, hij doodsangsten uit staat. Hij voelt angst voor de bestraffing voor zijn misdaad, zijn bedrog gedaan uit zelfzucht.

Die nacht raakt hij in gevecht met een man. Die man verwond hem op zijn heup waardoor Jakob niet kan vluchten. Hij moet door zijn angst heen, het gevecht aan. Rembrandt heeft Jakob op zijn schilderij laten vechten met gesloten ogen. Het is een innerlijk gevecht, waarbij er diep naar binnen moet worden gekeken – zoals wij dat allemaal kennen en allemaal moeten doorstaan – voordat we werkelijk kunnen gaan geloven en ervaren wat gezegend is. Doordat Jakob door de angst heen gaat komt hij bij ontzag. Hij voelt: dit is een heilig gevecht geweest en de heiligheid van dat moment. Dat moment, die plek: Pniel, het aangezicht van de Eeuwige. Het gevecht aan durven gaan en dan midden in de strijd de ervaring: ‘hier heb ik de Eeuwige in de ogen gekeken’. Dit ontzag maakt Jakob open om de glorie van de Eeuwige overal te zien, zelfs in het gezicht van zijn broer (Gen. 33:10). Dat is ontzag.

Maar als je goed kijkt blijkt het gevecht met de Eeuwige in het schilderij van Rembrandt een omhelzing. Angst kan ons openen voor ontzag en ontzag kan ons openen voor de ervaring van liefde. Dat is een liefde die heel de mens omvat: met zijn neiging tot  het goede, en zijn neiging tot het kwade. Het is die liefde die heel maakt, omdat alles er mag zijn, zelfs de angst, zelfs het gevecht – dat bevrijdt mij meer dan het beeld van geloven zonder angst. De Eeuwige ziet dat wij zélf het vermogen in ons hebben om onze kwade innerlijke krachten te transformeren in het goede in een levenslang proces van leven met de Eeuwige en medemens.  

Jakob leert mij: ik hoef niet bang te zijn voor God, de Eeuwige, ik hoef zelfs niet bang te zijn voor het gevecht met God. Waar ik bang voor moet zijn, zijn de krachten die ik in mij draag die neigen naar het kwaad. Die neiging is er – ik kan er niets aan doen. Waar ik bang voor moet zijn is de mogelijkheid dat ik die neiging tot uiting breng in daden, in woorden, in gedachten en de consequenties die dat heeft. Waar ik bang voor moet zijn is mijn mogelijkheid dat ik dan geen schuld, geen verantwoordelijkheid en geen berouw kan tonen. Waar ik bang voor moet zijn, is wat er dan van mij worden kan. Zo kan angst een spirituele alarmbel zijn.

In een tijd en een cultuur waarin elke grens verlegd moet worden en waar voor ervaringen van sterfelijkheid weinig ruimte is, zouden we misschien weer wat meer kunnen leren om ‘heilzame angst’ te hebben. Niet leven in een wereld waarin we ons teveel in slaap laten sussen door de voorgestelde teddybear God, door de mantra ‘je bent goed zoals je bent’, maar wakker worden in het ochtendlicht en herstellen wat – ook door ons, ook door míjn handen – niet goed is. Zoals Jakob, het gezicht van God herkennen. De ogen van de Eeuwige zien. Overal.  

(wordt vervolgd)


[1] Yitzchak Blazer, The Gates of Light, 66.