In deze tweede week na Pasen lees ik de ontmoetingen met de Opgestane. Maria in de graftuin, Thomas in de bovenkamer, Petrus aan de rand van het meer. Wat heeft de opstanding veranderd in de ontmoeting die Jezus heeft met mensen? Of, in andere woorden: wat verandert er met de opstanding in mensen die elkaar ontmoeten?

Petrus was in het lege graf geweest, als eerste. Er was een andere leerling bij hem, die niet bij naam wordt genoemd, die na Petrus ook een kijkje nam in het graf. Van hem wordt geschreven dat hij Maria’s verhaal van de opstanding geloofde. De tekst in het evangelie volgens Johannes (hoofdstuk 21) maakt niet duidelijk dat hetzelfde voor Petrus gold. Petrus was er bij toen Jezus verscheen en Thomas overtuigde. Daarna lezen we dat een paar discipelen samen waren. Petrus was er ook bij en hij besluit: ‘Ik ga vissen’. Hij gaat doen wat hij altijd gedaan heeft. In de verwarring en de crisis grijpt hij terug op hoe hij zichzelf kende, als visser. Dan verschijnt er een vreemde man op het strand die zegt hoe het moet. Als de leerlingen in deze man Jezus herkennen, doet Petrus iets wat hij eerder al deed: hij springt uit de boot Jezus tegemoet.

Daar op het strand gaan ze met elkaar eten. De versgevangen vis en het brood. En Jezus die doelgericht de ontmoeting met Petrus zoekt met een vreemde vraag: ‘Petrus, hou je van mij, meer dan dezen?’

Waar zou Jezus naar gewezen hebben toen hij ‘dezen’ uitsprak? Wees hij naar de andere discipelen? Petrus, hou je meer van mij dan mijn volgelingen doen? Dat is nogal een vraag. Zou ik volmondig ja kunnen én willen zeggen als mij zo’n vraag gesteld zou worden: heb ik Jezus lief méér dan mijn broeders en zusters in Silo, de geloofsgemeenschap waar ik in hoor? Ik had er maar beschaamd het zwijgen toe gedaan. Zou Petrus werkelijk zo zelfverzekerd zijn, zelfs na zijn laffe houding in de tuin van Getsemane? En zo Jezus hier Petrus werkelijk om een uitzonderlijke liefde vragen, alsof de discipelen elkaars concurrenten in de liefde zouden zijn?

Of zou Jezus gewezen hebben naar de vissen en de netten? Petrus, hou je meer van mij dan van het vissen? Dat wat je zo graag doet, daar waar je in je element bent en waar je je zelfvertrouwen en je identiteit uit haalt? Dat wat je ‘een man’ maakt? Petrus, hou je meer van mij dan wie je denkt dat je bent? Die lezing zou verklaren waarom na elke keer dat Jezus het vraagt, Petrus als het ware een nieuwe taakomschrijving krijgt. De liefde die hij voelt voor Jezus maakt het mogelijk om iemand anders te worden, iemand die niet over vissen maar over lammetjes en schapen gaat. Iemand die verantwoordelijkheid gaat dragen voor mensen. De liefde die Petrus voelt voor de Opgestane Christus stelt hem in staat om niet langer zijn eigen leven, zijn eigen koers te bepalen (‘toen je jonger was, omgordde je jezelf en liep je waar je wilde’). In plaats daarvan breekt de liefde hem open zodat hij zijn handen kan uitstrekken. Een open hand die in vertrouwen geleid wil en durft te worden. Dan durf je jezelf te laten omgorden, dat wil zeggen dat een ander je in beweging brengt, je op weg laat gaan. Dat is een ultiem vertrouwen en een ultieme overgave, want je zult komen waar je niet wilt zijn. Dat kun je opvatten als het open hart dat zó open kan zijn dat het niet bang is het vreemde, dat wat niet herkenbaar voor je is, op te zoeken en te ontmoeten. En dan gaat misschien ook wel om de duistere kanten in jezelf, de momenten dat je net als Petrus voor je eigen hachje kiest en weggelopen bent. Zou je hart juist niet kunnen openen in die ervaring, als je zelf ziet en anderen zien wie je helaas ook kunt zijn? En is opstanding niet dáár, waar de ander bij je blijft en in de hernieuwde ontmoeting je waardigheid geeft en op doet staan?

Je kunt het ook zo opvatten dat ‘komen waar je niet wilt zijn’ betekent dat die liefde zo groot is dat het je om offer(s) vraagt. Wie of wat wil je uiteindelijk volgen in je leven? Naar wie of wat slaat je innerlijke kompas uit?

Hier wordt een relatie hersteld in het licht van de opstanding, de relatie tussen Jezus en Petrus. Wie is het die twijfelt, wie is het die overtuigd moet worden of gered van de afwijzing? Jezus? Petrus? Allebei.  

Staan we op dezelfde grond? lijkt Jezus te vragen. Putten we allebei uit de liefde? Kunnen we wat was, achter ons laten, Petrus? Durven we elkaar zo lief te hebben, dat we ophouden te zijn wie we dachten dat we waren en we open en ontvankelijk zijn voor de mens die we, door onze ontmoeting met elkaar zelfs tot het dieptepunt, kunnen worden? Mogen we bij elkaar zijn, Petrus en de Opgestane, ik zelf en de Opgestane, als de avond valt en de dag ten einde loopt? Als ik niet weet welke kant ik op moet, morgen?

Een ontmoeting na een pijnlijk dieptepunt. Een ontmoeting na de ervaring door de ander verwond en afgewezen te zijn. Een ontmoeting waarin de opstanding van de Eén de ander (Petrus) tot Opgestane maakt. Die ontmoeting roept vragen op maar bovenal spiegelt het mij met die ene intense vraag: wat doet mijn liefde, meer dan dezen, voor de Opgestane? Wat zet het in beweging? Hoe kan mijn liefde voor de Opgestane herstellen, vernieuwen, voeden, durven (lijden), leiden?

“… wellicht is alles wat er aan verschrikking leeft,

in diepste wezen wel niets anders dan iets

wat onze liefde nodig heeft”

Rainer Maria Rilke