Vanochtend vroeg zat ik op een bankje aan de dijk en luisterde naar het lied ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, die galmt door gans’ Jeruzalem’. Een jaar geleden zat ik daar in Jeruzalem, in de graftuin, met tal van nationaliteiten om me heen. In de kou en in de regen zongen we, baden we, en getuigden we van hoop en vreugde rondom het opengebroken graf. De vreugde van het zien van het nieuwe licht dat aangebroken is, de Zoon van God is opgestaan! Ik voelde opnieuw die intense ervaring. Wat zal het dit jaar stil en leeg zijn in de graftuin.

Misschien wel zoals het ooit was, helemaal in het begin. Een lege, stille tuin. Toen Maria van Magdala vroeg was opgestaan om naar het graf te gaan.

‘En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de rechterzijde, bekleed met een wit gewaad, en ontsteltenis beving haar. Hij zeide tot haar: Weest niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgewekt, Hij is hier niet…’

Marcus 16: 5-6

Het graf was niet leeg. Er zat een jongeling, in een wit gewaad. Hij was de eerste getuige van de opstanding. Die jongeling van Marcus is een best onbekend personage in het lijdens-en opstandingsverhaal. Wie was die jongen die daar in het graf zat? Was het dezelfde jongeling die in de tuin van Getsemane het langst in Jezus’ nabijheid bleef? Zoals Marcus schrijft in hoofdstuk 14:

‘En een jonge man, die een laken om het naakte lichaam geslagen had, liep mede, Hem achterna, en zij grepen hem. Maar hij liet het laken in hun handen en nam naakt de vlucht’.

Die jongeling had meer moed dan de discipelen, die al eerder bij Jezus weggevlucht waren uit angst om zelf gevangen genomen te worden. Wie was die jongeling? Veel exegeten hebben zich met deze vragen beziggehouden, en soms kwamen ze met spectaculaire en spannende antwoorden. Sommigen zagen in de jongeling in het graf een engel. Maar waarom gebruikte Marcus dan een ander woord, terwijl hij op andere plekken in zijn evangelie wél ‘angelos’ voor engel gebruikt, maar hier het woord ‘neaniskos’, wat vertaald moet worden met jongeling?

Wat zouden we van de jongeling kunnen leren als we uitgaan van de lezing dat het om één en dezelfde figuur gaat? Afgelopen week heb ik deze jongeling gekozen als ‘loep’ om naar Pasen te kijken. Wat gebeurt daar op de avond van de gevangenneming en vervolgens daar in het graf, in het bijzonder ook met hem?

De fase van de jongeling, laten we zeggen tussen de 12 en 20 jaar, is een fase van ongekende groei. Die groei zien we vooral fysiek. In mijn werk als docent op een middelbare school kon zes weken zomervakantie al voor zo’n groeisprong zorgen, dat ik mijn eigen leerlingen amper herkende. Maar er is ook een meer verborgen groei. Het is een fase van bewust-zijn. Wie ben ik? Wat kan ik? Wat wil ik? Een fase ook waarin beslissende keuzes plaatsvinden voor de toekomst. Een fase van moed en vaak overmoed, van levensdrang, maar soms ook van hevige strijd om wie ben ik en (wie) mag ik zijn. Een fase waarin gezocht wordt naar antwoorden op zingevingsvragen. Zoals die andere jongeling uit Marcus 10, die welvarend is maar zich afvraagt: wat moet ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? Het is de fase waarin de vragen kunnen leiden naar het verborgen deel in ons, die naakte plek waar niets is waarmee we onszelf kunnen verhullen, en wat daar wacht om te ontkiemen en tot bloei te komen. Dat verborgen deel, misschien wel het graf in ons eigen hart, waar God de Levende woont.

In het Hebreeuws is het woord jongeling, na`ar, in zijn wortel verwant aan de betekenis ‘gewekt zijn; tot ontwaken zijn gekomen’.  De jongeling in het graf. Hij mag symbool staan voor onze eigen opwekking in de nabijheid van Christus. Ik zal léven! Zoals de jongeling tot het uiterste bij Jezus bleef, en opnieuw daar zit bij het lege graf – zo mogen wij ‘ontwaken’ en dat wat verborgen is in ons, mag ontkiemen. Steeds weer opnieuw, want soms vallen we ongemerkt weer in slaap, of moeten we opnieuw gewekt worden als het leven nieuwe grillige gezichten aan ons toont. Steeds weer verblijven we net als de jongeling in Getsemane, in de tuin van angst en puin, en daarna bij het opengebroken graf dat ons het leven inroept.

Die jongeling zit in ons eigen hart, niet als een fase die we afleggen en dan er niet meer is, maar als blijvende plaats waar we in ieder moment van ons leven omheen cirkelen. Misschien wel zoals mijn wonden ook in mijn leven blijven cirkelen. Het bloeden is opgehouden, het etteren ook, maar juist in het litteken ken ik mijn genezing en weet ik wie ik kan zijn en ben geworden. Ondanks, dankzij. Er komt een balsemende gloed om de wonden heen, Zijn heerlijkheid. Dan blijkt het graf in mijzelf een tuin vol leven, ‘want nu de Heer is opgestaan nu vangt het nieuwe leven aan’.

Niet alleen de hoop voor na mijn dood, maar juist en vooral NU.

Nu al in dit leven zál ik Leven. Elke dag, ieder uur, ieder moment.


Een zaad dat sterft

sterft

barstend van hoop

want je ontkiemt

staat op

gehandhaafd door God

Hans Bouma