Afgelopen zondag was het ‘eeuwigheidszondag’. In veel kerken werd door middel van een ritueel stil gestaan bij wie we verloren hebben aan de dood. De leegte die dan zo voelbaar een gat in ons bestaan heeft geslagen. Zo herinnerden wij in mijn eigen Silo gemeenschap ook de namen. Het was een intens samenzijn die ging over het water, wat in zoveel religies als beeld van de dood gebruikt wordt. Het ging over Petrus, die over het water liep en al bíjna bij Jezus was, maar alsnog gegrepen werd door zijn diepste angsten, zijn wantrouwen en zijn ongeloof. Wat is dat verhaal mij toch lief!
We zongen een lied van Huub Oosterhuis. Vaak denk ik: ‘over teksten van Huub moet je eerst denken, voordat je ze gaat zingen’. Zo ook bij dit lied (Lied van Weg en Omweg), waar mijn haperende stem bleef hangen bij de zin:
‘U zal ik ongezien vertrouwen’.
Kan ik dat wel zingen? vroeg ik mij af. Want zelfs in gezien vertrouwen ben ik om heel eerlijk te zijn niet zo goed. De troostende gedachte dat Petrus, die zó dicht bij Jezus was dat hij kon zien, uiteindelijk zelfs in die nabijheid overvallen werd door zijn wantrouwen en angst. Zo vaak betrap ik me op mijn argwanende gedachten, op het verwachten van het ergste, op de afstand, ja zelfs eenzaamheid, die ik zelf creëer.
Bij het tweede refrein houd ik dus maar mijn mond. En als het dan voor de derde keer gezongen wordt, hoor ik de nadruk op ‘zal’, ‘U zal ik ongezien vertrouwen’. Het is een belofte! Tegen de wind in, temidden van de golven, het water dat je tot aan de lippen staat en je niets meer ziet dan je kleine ik, gaat het om het vertrouwen dat er in de toekomst zal en kan zijn. Het gaat om het vertrouwen dat je daartoe in staat bent, hoe donker en leeg het leven je ook aanstaart.
U zal ik vertrouwen, ookal zie of ervaar ik het nu (nog) niet. Dat is wat in het Hebreeuws genoemd wordt : emoena. Geloof als een relationeel vertrouwen. Zoals bij Petrus, zoals bij Job. Het Godsvertrouwen wordt niet zozeer uitgedrukt door het erkennen van bepaalde geloofswaarheden, maar door het ontvangen van vertrouwen en de belofte daar trouw aan te zijn, zelfs, nee: juist!, als Gods Licht er niet is. Er is een andere zin in datzelfde lied van Huub Oosterhuis dat daar iets over zegt, maar daarover de volgende keer meer.
Voor het eerst in mijn leven vraag ik me af waarom ik heb leren watertrappelen. Ik ging relatief laat op zwemles, een grote uk tussen de kleine ukjes. Toch was ik al jaren een waterrat en ik had mezelf geleerd om zo goed en zo kwaad het ging in het water te bewegen. Bij de zwemles moest er bij mij dus heel wat afgeleerd worden, vooral voor wat betreft mijn beenslag. Dat is inmiddels allemaal lang geleden, maar nu vanochtend werd ik wakker met de vraag: wáárom heb ik leren watertrappelen? Waarom zou je je benen suf trappelen zonder vooruit te komen? Tenzij er geen waterkant in de buurt is, begrijp ik niet waarom je de energie niet beter zou gebruiken om naar de kant te zwemmen. Of om hulp te vragen?
Watertrappelen is zelf je hoofd boven water zien te houden
door extreem veel energie te gebruiken zonder ook maar een kant uit te bewegen
of vooruit te komen.
Waarom heb ik als kind leren watertrappelen? Je hoofd zélf, zonder hulp te vragen, boven onrustig, onveilig water houden op tal van creatief bedachte manieren. Veel energie gebruiken zonder vooruit te komen, zonder naar de kant te zwemmen en zonder om hulp te vragen. Uiteindelijk kom je dan nergens, behalve in de eenzaamheid.
Ik heb geprobeerd om met een stembandverlamming min of meer te blijven doen wat ik altijd deed, in vertrouwd water: lesgeven. Maar een marathon rennen op één been kost heel veel energie. Met dat beeld maak ik maar even duidelijk hoe praten met één stemband topsport is, zeker in een rumoerige school vol pubers. Ik heb hard gewerkt om met één stemband zó te praten dat het vaak lijkt alsof er niks aan de hand is. Want daar ben ik overigens ook een topsporter in: ‘niks aan de hand- doen’ (dank aan de moedige documentaire met dezelfde titel die onlangs op televisie was). Sinds mijn stembandverlamming was er geen enkel moment dat ik helemaal geen les meer gaf. Ik was er, voor de klas, en wilde geenszins stoppen. De controle en de zekerheid kón ik niet opgeven, ik had al mijn energie er voor nodig. Ik bleef watertrappelen. Al die energie, zonder écht vooruit te komen. En onder water? Daar gaat het vaak heftig te keer. Er komen grote krachten aan te pas als je steeds maar alles onder water moet blijven duwen.
Ergens heb ik de draagkracht gevonden om te kunnen zeggen dat het niet meer gaat. Het besef dat ik naar de kant moet zwemmen om uit te rusten en om hulp te vragen. Zo heeft zich alles waar ik de afgelopen maanden op mijn blog over schreef – over rachamim (compassie, gedragen worden), over wonden en helen, eerlijk zijn, oefenen in vertrouwen – zich geculmineerd in een nieuwe stap. Wat overigens nog heel veel oefenen in vertrouwen en rachamim vraagt.
The stones here are coloured With the shades of time Trees here have weathered A storm or two Waves that have pounded Upon this land Shaping the rocks that surround you
And here at last I’m on my own with you
Here is a place You could write or paint pictures And dream that the troubles will end Here is a place
where we join our hands In a love we defend
Here we can bathe In a love that’s Divine Here we can know I am yours, you are mine Here in Your arms That are faithful and strong Here with You This is where I belong
Na de grote tocht van inkeer en Jom Kippoer staat er niets meer tussen God en mens in. Daarom mag het dak van de loofhut tijdens Soekot, het joodse feest dat bijna direct volgt op Jom Kippoer, niet gesloten worden. Gedurende acht dagen wordt de luxe van het gebouwde huis symbolisch verruild door een schamel hutje van takken en loofbladeren.
Waarom zou je dat eigenlijk doen?
Ik ben het (o.a. door Jonathan Sacks aan wie ik een groot deel van de inhoud van dit blog te danken heb), gaan begrijpen als een spirituele oefening waar Joden het jaar mee beginnen. De oefening is om je leven uit handen te geven, terug te geven aan God wat je zelf krampachtig probeert vast te houden. Op die manier komt het dicht bij Godsvertrouwen en overgave. Het is het besef en de erkenning dat wij ons leven niet kunnen ‘regelen’, beheersen, controleren, maar dat wij ten diepste afhankelijk zijn. Ik verzet me tegen die afhankelijkheid en voel me uiterst ongemakkelijk als ik in een afhankelijke positie terecht kom. Ik heb graag mijn leven op orde: genoeg geld op de bank om voor mezelf te zorgen, de zekerheid van een baan, maatschappelijk aanzien, respect, een fijn huis om in te wonen met haar bij wie ik in liefde het meest ‘thuis’ ben. En behalve uiterlijke zaken zit die orde ook in mijn innerlijk leven: herinneringen en gevoelens vast houden, soms zelfs verborgen houden voor mezelf, niet delen met anderen, uit angst voor die kwetsbare overgave aan de zorg van een ander waar ik dan niet zonder kan. Vooral zo normaal mogelijk doen en de controle niet verliezen. Ik hou de dingen graag op de vaste plek waar ze zijn. Het is mijn eigen gevecht met de ervaring dat afhankelijk zijn je kwetsbaar maakt voor misbruik en manipulatie. Ten diepste is het mijn breuk in vertrouwen die daardoor veroorzaakt is. Bestaansvertrouwen en ook Godsvertrouwen. Er kan je van alles overkomen in het leven, en als je dat eenmaal ervaren hebt dan wil je jezelf wapenen. Voor mij is dat vertrouwen en die overgave een hele oefening. Wanneer die overgave er wel is, is er ook meer ruimte voor de speelsheid, de creativiteit, de vreugde en het liefhebben. Maar dat is voor mij vaker nog een ‘weten’ dan een ‘ervaren’.
Ik doe het meestal niet zo goed in een tent, zelfs wanneer die van goed weersbestendig materiaal gemaakt is. Zeven dagen leven in een schamel hutje en dan vreugde ervaren – dat is de uitdaging die Soekot geeft. Gedurende deze dagen wordt gelezen uit Prediker. Dat is een boeiende keuze! Achtenveertig keer komt het woord הבל (‘habel’) in dit boek naar voren, vaak vertaald als ‘niets’ of ‘nietigheid’, ‘betekenisloos’. Beter te vertalen als: ‘oppervlakkige adem’. Koning Salomo, aan wie Prediker toegeschreven wordt, komt tot het inzicht dat alles wat hij verzameld, toe-geëigend en gebouwd had betekenisloos was. Niets heeft waarde want alles sterft weg. Je kunt een comfortabel huis bouwen, ja zelfs een paleis, maar het huis waar je eigen adem in woont is zo sterfelijk als wat. Je leeft zolang je ademt, en daar heb je geen enkele invloed op. Prediker gaat over de vraag hoe we in godsnaam kunnen leven met dit inzicht dat alles vergankelijk is. We doen álles om ons te verzetten tegen die vergankelijkheid. Koning Salomo laat de vraag niet onbeantwoord. Meer dan in andere boeken in de Tenach komt het woord ‘simcha’ in Prediker voor. Vreugde! Dat is hét antwoord op de vraag naar die onaangename gevoelens van vergankelijkheid, de angst voor de dood. Leer jezelf vreugde. Dat is iets anders dan ‘geluk’. Er is volgens mij niets tegen de ijver voor een gelukkig leven, maar vreugde gaat om het moment in het hier en nu. De vreugde van de dankbaarheid voor wat nu (ontvangen) is. Het is het ervaren van eeuwigheid in een kortstondig moment en dan: vieren!
foto van Michelle da Costa Gomez
Het menselijk leven, ons lichaam, is als een ‘sukkah’, een loofhut. Het is een tijdelijke plaats. Een plaats waar de wind door heen waait, waar het soms veel te warm is en soms veel te koud. Het is een plaats die aangetast kan worden door alles wat van buiten komt. We zijn nergens zeker van en kunnen ons ook nergens tegen verzekeren.
Maar juist daardoor kunnen we onszelf openen voor verbondenheid die hoort bij afhankelijkheid, voor Godsvertrouwen in het manna dat iedere dag uit de lucht komt vallen, genoeg voor wat je die dag nodig hebt.
De vader van koning Salomo, David, wilde een tempel bouwen
voor God omdat hij in een prachtig paleis woonde en God ‘maar in een tent’. God
was minder enthousiast. De profeet Nathan kreeg er een slapeloze nacht van: ‘Waarom
zou je voor mij een huis bouwen om in te wonen? Ik ben rondgetrokken in een
tent, heb ik ooit om een huis gevraagd?’ vroeg God.
God woonde in een tent en vroeg niet om een huis of een
tempel. God trok mee met het volk, de open toekomst in. God trok voor het volk
uit. God is overal. De belofte die God geeft aan de nakomeling van David moet
misschien eerder een verwijzing zijn naar het lichaam van Christus als tempel.
Zoals later Paulus dit beeld gebruikt voor de gemeente en voor de gelovige.
Soekot is een jaarlijkse oefening in vertrouwen, bitachon, en verdragen van het gevoel van afhankelijkheid en onbehagen. Voor de geoefende spiritualiteit zelfs het oefenen van vreugde middenin het onbehagen. Voor mij in de eerste plaats het vertrouwen dat God er gewoon bij is, ieder moment van mijn adem. Als ik leef in groeiend vertrouwen en liefde tot God, dan wordt mijn adem minder oppervlakkig (ik moet dan altijd denken aan mijn lievelingsvers uit Job 33:4).
Allan Morinis beschrijft bitachon als ‘de innerlijke houding die respecteert wat er ook gebeurt in onze levens, dit niets meer of minder is dan het curriculum dat God ons geeft door middel van een van de ontelbare wegen die God beschikbaar heeft in de wereld. Het duwen en trekken – zowel door liefde als door tegenslagen – is wat ons naar de drempel van groei leidt, die we anders waarschijnlijk (vrijwel zeker) nooit zouden benaderen’ (in: Het Heilige in het alledaagse – het Joodse spirituele pad van Mussar, p. 267).
Als je vertrouwen cultiveert, wordt liefde mogelijk.
Het is al weer even geleden, de Jom Kippoer viering op 10 oktober, waar ik beloofd had over te schrijven. Ik woonde deze viering bij in de liberale synagoge in Amsterdam. Voor het laatste onderdeel van de 24-uur durende dienst stroomde de synagoge weer helemaal vol. Sommigen waren even naar huis gegaan om een paar uur te rusten. Er mag op deze dag namelijk niets gegeten én niets gedronken worden. Zo ervaart men lijfelijk een dag van inkeer en schuld belijden. We bezongen met elkaar wat we hebben nagelaten, de fouten die we hebben gemaakt en met elk concreet voorbeeld sloeg men zich met een vuist op de borst. Ik moest denken aan de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar die beiden naar de tempel opgingen om te bidden. Het ‘zie mij eens!’ tegenover het ‘wee mij!’ Het contrast in onze samenleving is bijna net zo sterk: het gebod tot succesvol moeten zijn en gezien moeten worden tegenover de maatschappelijke afstraffing als er een publiek figuur een fout begaat.
We bezongen met elkaar ook al wat we wél hebben gedaan. Dat was een ontroerend lied: we hebben gehouden; we hebben hulp geboden; we hebben gegeven. We hebben het beide in ons: de neiging tot het kwade (yetzer ha’ra) en de neiging tot het goede (yetzer tov).
Aan het einde culmineert de dienst zich tot een smeekbede als ‘de poorten zich sluiten’ (Neilah, ‘het sluiten van de poorten’, is het laatste onderdeel van de viering). Mogelijk verwijst dit naar de tempelpoorten die aan het einde van de dag gesloten werden. In spiritueel opzicht gaat het over de hemelpoort, die zich zal sluiten na het opnemen van alle gebeden die horen bij het zielsonderzoek van de laatste maand van het jaar.
Plotseling werd ik dicht tegen mijn buurvrouw aangedrukt, die zorgzaam haar gebedsmantel over mijn hoofd heen trok. Het was een vreemde ervaring, we stonden zo samen als het ware te schuilen onder haar gebedsmantel. Om mij heen zag ik hele gezinnen onder gebedsmantels staan. Ook dat was een indrukwekkend beeld. Het drukte uit hoe wij allemaal onder de vergeving van de Ene leven en die beschutting nodig hebben. In het slotgebed wordt gesmeekt tot de Eeuwige: bezegel ons, in het boek van Leven!
Tijdens deze Jom Kippoer liet de joodse gemeenschap waar ik
te gast was mij God kennen als een God die ons de kans en de
verantwoordelijkheid geeft om onze fouten toe te geven. De Eeuwige heeft een
groot geloof in ons en onze moed daartoe. God is een vergevende God.
Ik was onder de indruk van deze gemeenschap die met elkaar concreet gestalte geeft aan dit geloof. Mensen – heen en weer getrokken tussen goed en kwaad – zo menselijk bijeen. Mensen die ruimte creëren voor een dag samen eerlijk zijn, voor het voelen van schaamte en dan aan het eind van de dag elkaar te zien door de ogen van de Ene, van wiens vergeving en genade ieder mens afhankelijk is. God vergeeft ons waar wij steken laten vallen en in die vergeving geeft God ons nieuwe kracht om te helen wat wij beschadigd hebben, weer heel te maken wat wij gebroken hebben. Dat is nog eens een gezamenlijke belijdenis in een tijd waar zoveel als onvergeeflijk gehouden wordt en ‘succes’ en ‘geluk’ afgoden zijn geworden die weinig ruimte open laten voor misstappen, fouten en mislukking. Wanneer een gemeenschap zo’n geloof heeft en dit zo met elkaar ritualiseert in iets dat voelbaar is, kan een gemeenschap een helende kracht zijn in de menselijke ontmoeting juist op die plaatsen waar wij verwond en gebroken hebben. Je hoeft het niet alleen te dragen.
Morgen is het Rosj Hasjana, Joods Nieuwjaar. Het nieuwe jaar wordt verwelkomd met appels en honing. ‘Een zoet nieuw jaar!’
Afgelopen maand (Elul) stond in het teken van het zielsonderzoek. Ik realiseerde me nu sterker dat Rosj Hasjana (nieuwjaar) éérst gevierd wordt en dan tien dagen later pas Jom Kippoer, de Grote Verzoendag. Je zou denken dat het logischer is om, vóór het begin van het nieuwe jaar, eerst te belijden waar je spijt over hebt in het afgelopen jaar, wat je anders had willen doen en wat je voorneemt om in het komende jaar ook dáádwerkelijk anders te doen. Maar zo is de volgorde niet. Joden luiden eerst het nieuwe jaar in, en kijken dan om naar het verleden. Die volgorde is niet toevallig. Zoals bij alles in het Jodendom zit er een verhaal achter.
Jonathan Sacks (opperrabbijn van Groot-Brittannië tot 2013) heeft dat afgelopen week uitgelegd. Zijn uitleg geef ik graag door, er zit zo’n mooie les in. Nee, meer dan een les: een goddelijke belofte.
Hij wees op de overlevers van de holocaust. De meesten van hen spraken niet over hun traumatische ervaringen. Niet met hun echtgenoten, niet met kinderen. Soms zwegen ze voor 40, 50 jaar en soms hun hele verdere leven lang. Ze bouwden het land Israël op, ze kregen kinderen en kleinkinderen. Ze verzekerden eerst de toekomst. Daarna was er eventueel ruimte om achterom te kijken, naar alle verliezen die geleden zijn. In het Jodendom komt de toekomst altijd eerst. Kijk je achterom zonder de toekomst zeker gesteld te hebben, dan wordt je tot het zout van tranen. Een zoutpilaar, zoals de vrouw van Lot.
Eerst Rosj Hasjana, eerst aan het nieuwe jaar beginnen. Vol
vreugde en blijdschap, de toekomst ligt open. In de synagoge gaat de lezing op
die dag over geboorte: de geboorte van Isaak en de geboorte aan Samuel. Twee
zonen voor twee moeders die al lang dachten dat hun verleden groter was dan hun
toekomst. Toch gaat het leven door. Zoals steeds in de Tora, zoals steeds in
het Jodendom.
Dan Jom Kippoer, dit jaar op 9 oktober. Vierentwintig uur is de joodse gemeenschap bij elkaar in de synagoge. Een intense dag vol van vasten, bidden, lezen, zingen en bezinnen met als hoogtepunt Neilah (daar zal ik na die dag over schrijven). Die dag lezen ze met elkaar het boek Jona, wat als boek ook wel wordt gezien als ‘de hele Tora in één’. De profeet die onder zijn verplichtingen aan God uit probeerde te komen, maar tevergeefs. De profeet die genoegzaam wil toezien hoe die slechteriken van Ninevé uitgeroeid zullen worden door Gods hand. Jona die treurt over een verdorde vijgenboom en God? Die lijdt vooral aan het lot van al die mensen die wankelen tussen goed en kwaad. God die spaart, vergeeft, die altijd weer blijft geloven in de teshuva, de omkeer, van mensen. Dat is de God die steeds blijft geloven dat de toekomst altijd anders kan zijn dan het verleden, dat de toekomende mens altijd meer te leven heeft dan zijn geestelijke dood(slag) in het verleden.
God geeft ons eerst de toekomst in handen, zo leert ons de Tora. Zo leert echter niet altijd onze ervaring. Soms blijft het verleden altijd als een schaduw. Of is dat de schaduw door de wolk boven ons, de wolk van Gods aanwezigheid, zoals ooit het joodse volk dat ervaren heeft tijdens de lange weg die ze moesten gaan? De toekomst in, daar ver voorbij dat smalle pad door de waterdood.
Met de toekomst in handen, is het makkelijk om te kijken naar wat geweest is. De gemiste kansen, de geleden pijn, de tekortkomingen, de tranen om alles wat ergens een barst vertoont. Misschien door je eigen toedoen, misschien door je nalaten. Misschien je toegedaan, door mensen die nalieten. Spijt betuigen en spijt aanvaarden. Vergeven en vergeven worden. Met de toekomst in handen, is het makkelijker om je lot te dragen en te delen. Om samen de toekomende mens te zijn waar God in gelooft. Sjana Tova!
Het doel van het zielsonderzoek in de maand Elul is de
voorbereiding op de Heilige dagen van het jaar. Zo wordt in een maand
uitgedrukt wat eigenlijk gezien wordt als de reis van het leven met als doel ‘sh’lemut’
en ‘kedusha’: heel worden en heilig worden. In het Engels liggen deze
woorden heel dicht bij elkaar: ‘wholeness’ en ‘holiness’. Heilig worden door
heel te worden, of andersom, heel te worden door heilig te worden.
Het pad van Mussar is bedoeld om daarnaar toe te leiden. Daar
zijn een paar dingen voor nodig. Allereerst de middot (karaktereigenschap) ‘anavah’.
Anavah wordt in het Nederlands vaak vertaald met nederigheid. Maar dat woord
heeft heel veel associaties die in het Hebreeuwse woord niet zo gelden. Bij
nederigheid denken we al gauw aan onderdanigheid, de minste zijn, de
onderdanige positie innemen, de ander meer gunnen dan jezelf. Maar anavah is de
onopgepoetste en eerlijke inschatting van wie je bent. Het is het midden tussen
arrogantie (je ziet niet meer waar verandering nodig is) en te geringe
zelfwaardering (je gelooft niet dat je in staat bent tot verandering). Nederig
zijn is niet méér zijn dan je zou moeten zijn. Het is je plek innemen, maar
niet meer ruimte innemen dan je nodig hebt.
Nederigheid is nodig om het pad naar heel en heilig worden te kunnen lopen. Een helder zicht op jezelf laat zien waar je staat en waar verandering nodig is. Het is een onherroepelijk element van de Cheshbon Nefesj, het zielsonderzoek. Vanuit de plek van nederigheid kun je de ander de ruimte geven om je te helpen groeien. Daarbij kom ik bij het tweede dat nodig is: een chevruta.
Zielsonderzoek kun je niet op jezelf doen. Immers, er zijn altijd aspecten van onszelf die we heel goed voor onszelf verborgen kunnen houden. Soms doen we dat omdat verandering ook pijn doet en we die pijn niet willen. Op andere momenten houden we het voor onszelf verborgen omdat we bang zijn dat het ons imago schaadt en we liever beter en mooier bij de ander over willen komen. Chevruta stamt van het Hebreeuwse woord voor ‘vriend’ (chaver). In veel joodse scholen wordt geleerd met een chevruta, een studievriend. In chevrutaparen wordt een tekst gelezen, geïnterpreteerd en toepast op het eigen leven. Door een studievriend te hebben, leer je voorbij je eigen perspectief kijken. En als het eerlijke studievriend is ben je in staat om elkaar te bevragen op het groeiproces van je ziel. Een eerlijkheid die soms pijn doet, zoals je een pleister van een wond trekt om de wond beter te laten genezen. Een eerlijkheid waar nederigheid voor nodig is maar tevens ook nederigheid brengt. Iemand die de angel uit je ziel haalt maar ook je ziel balsemt.
Als kind ben ik opgevoed met het idee dat het in de Joodse godsdienst om wetten en geboden gaat en dat het verschil met het christelijk geloof is, dat wij door Christus zijn bevrijd van het juk dat deze wetten geeft. Nu ik al een tijdje het joodse jaar volg en wekelijks de bijbehorende parasja’s lees (de Thora is opgedeeld in stukjes die op de sabbat gelezen worden, dit noemt men de parasja) en bestudeer, ga ik hier meer genuanceerd over nadenken.
Ook in het Jodendom gaan de wetten niet zozeer om het kunnen ‘behalen’ van een maatstaf. Veel wetten kun je beter zien als rituelen die het leven ordenen en je helpen in het proces van dagelijks bewust-zijn. Aan al die wetten ligt het geloof in heelwording (tikkun) ten grondslag. Joods geloof is zeer krachtig in de overtuiging dat een mens zich kan ontwikkelen ten goede en dat het leven gaat om die groei. Een tijdje terug was ik bij een lezing van een rabbijn die, voordat hij aan zijn kopje koffie begon, een zegenspreuk uitsprak. Voor mij werd zo’n alledaags moment door zijn handeling doorbroken met Gods aanwezigheid. Sindsdien heb ik de joodse ochtendspreuk naast mijn bed liggen om uit te spreken zodra ik wakker word: ‘Ik dank U, levende Eeuwige Koning, dat U genadevol mijn ziel hebt doen terugkeren. Uw trouw is groot’. Soms denk ik dan dat door alle reformaties er eigenlijk maar heel weinig rituelen zijn overgebleven die ons helpen God present te stellen in het alledaagse en die ons helpen in onze alledaagse bewust-zijn en zielsgroei.
Aanstaande zondag begint een nieuwe maand. Dit jaar valt de gehele maand september samen met de joodse maand Elul. Het is de maand die voorbereid op de Hoge Feesten: Jom Kippoer (Grote Verzoendag) en Rosj Hasjana (joods nieuwjaar). In het Aramees betekent elul ‘zoeken’. In deze maand gaat het om het doen van zelfonderzoek. Joden worden opgeroepen om een ‘cheshbon nefesh’ te ondernemen, een onderzoek van de ziel. Jom Kippoer gaat over het in het reine komen met God en je medemens, om zo het nieuwe jaar goed te beginnen. Voor joden is dit niet een onderzoek dat je alleen uitvoert. Het is de bedoeling dat je elkaar in groepjes van twee of drie ondersteunt, door elkaar aan te moedigen maar ook scherp te zijn naar elkaar voor spirituele groei. Jezelf openleggen voor je eigen eerlijkheid en voor die van de ander. Laat je jezelf hierin toe? En een ander? Door je in de maand Elul te richten op zielsonderzoek raak je weer verbonden met jezelf, met de ander, met de door God gegeven aarde.
Zo’n maand van georganiseerde zelfreflectie, weer in balans brengen van onze relatie met onszelf, de ander, God en de wereld, kan heel helpend zijn om bewust te leven en het nieuwe jaar in te gaan. Je bent een ziel en hebt een lichaam, hoor ik in mijn joodse Mussar studiegroep steeds zeggen. Het lichaam verzorgen we met voedsel, kleding, beweging. Onze ziel is echter veel wezenlijker en hoe verzorgen we die?
Rituelen, voorschriften, maar ook eenvoudiger ‘gebruiken’ kunnen helpen in onze zielhygiëne. Dagelijks zou je zulke momenten kunnen creëren, en zo af en toe is het tijd voor een najaars-schoonmaak: waar ontbreekt het mijn ziel aan? In welke ‘atmosfeer’ leef ik eigenlijk? Is wat ik denk en doe, tegen mezelf en anderen zeg, waar ik me mee voed, wel goed voor mijn ziel? Welke karaktereigenschappen (midot) zijn vervormd, onder het stof geraakt door vaste patronen en slechte gewoonten? Wat vraagt van mij om teshuva (inkeer, omkeer)?
Elul duurt veertig dagen. Veertig dagen als symbool voor een leven-lang. Een leven-lang werken aan je spirituele curriculum. En ieder jaar is er een maand om je te laten doordringen dat het leven hier om draait. Elul eindigt met Rosj Hasjana. Op Rosj Hasjana is alles in de synagoge in het wit gehuld: de ark, de thorarollen en ook de voorganger (chazan). Het wit staat symbool voor de overgave aan God. Elul is de voorbereiding op die hernieuwde ontmoeting met God en overgave aan de Eeuwige. Het is de uitdrukking en ervaring van het geloof in verandering, dat elk moment een moment van omkeer kan zijn. Het is de uitdrukking van het diepe besef dat je niet van jezelf bent, maar dat je ziel door God gegeven is. Je ziel is de zegel van God in een weerbarstige wereld van vallen en opstaan, slijten en slijpen.
Komende maand schrijf ik op dit blog meer over de cheshbon nefesh aan de hand van joodse spiritualiteit.
Afgelopen week schoof ik aan tafel bij mussarniks. Zij, allemaal
joods, volgen het spirituele pad van Mussar. Al een lange tijd heb ik interesse
in de joodse mystiek. Dat wakkerde aan toen ik een jaar geleden een studieweek taoïsme
en tai chi volgde en tegelijk me verdiepte in Martin Buber. Buber vond in het taoïsme
sporen van zijn eigen traditie terug. Ik werd nieuwsgierig: waar raken joods
denken en taoïsme elkaar? En zo ging ik op zoek en kwam ik terecht bij Mussar.
In Safed (Israël) ontmoette ik in de meivakantie het bestuur van de Nederlandse
Mussarbeweging. Dat was geen toeval in de betekenis zoals men dat gebruikt,
maar iets dat mij toe viel van andere zijde. Het voelde alsof ik op een spoor
werd gezet en zo werd het contact tussen mij en de Mussarbeweging bij
terugkomst van mijn reis voortgezet.
Mussar is hebreeuws voor ‘correctie’ of ‘instructie’. Het is
een manier van leven waarin gewerkt wordt aan meer bewustzijn voor innerlijke
houdingen van waaruit men met zichzelf en de wereld omgaat. Het doel is sh’lemut,
of te wel ‘heelheid’. Heelheid en heiligheid liggen hierbij dicht bij elkaar
(zoals in het Engels: wholeness en holiness). Mussar stelt het leven voor als
een curriculum waarin je werkt aan je zielseigenschappen.
In de studie van deze week stond de eigenschap ‘compassie’ centraal. Rachamim,
in het Hebreeuws. Ik wil er hier op mijn blog over schrijven, omdat in deze
eigenschap zoveel samenkomt van waar ik de laatste keren over geschreven heb. Allereerst het ‘dragen’: het woord rachamim komt van rechem, wat
vertaald kan worden met ‘baarmoeder’. De plaats waar de moeder het ongeboren kind draagt. De plaats van allergrootste nabijheid en onvoorwaardelijkheid. Moeder en kind zijn niet afgescheiden, maar één. Samen maken zij deel uit van één lichaam tot aan de geboorte. Er is alleen sprake van ontvankelijkheid, alle ruimte gevend aan dat specifieke leven dat zij in zich draagt, alle ruimte aan verandering en groei, aan wat komen gaat en wat/wie zij nog niet kent.
Maar als stam van hebreeuwse letters (resj
– chet – mem) betekent rechem ook ‘liefhebben’. De liefde van de moeder, maar ook van de vader zoals in Psalm 103:13 naar voren komt:
‘Zo liefdevol als een vader is voor zijn kinderen, zo liefdevol is de Heer voor wie hem vrezen’.
In dat vers wordt rechem (compassie) voorgesteld als de liefde in een vader-kind relatie en nog sterker, deze compassie wordt gezien als goddelijke kwaliteit.
Terwijl ik deze beelden en betekenissen aan het herkauwen
ben (en ik ben er nog niet mee klaar dus op dit blog nu alleen wat losse,
wellicht onsamenhangende gedachten) dacht ik aan het beeld van het lichaam dat
Paulus gebruikt als hij spreekt over de gemeente van Christus. De gebruikelijke
uitleg die ik vaak hoor is dat dit betekent dat we niet zonder elkaar kunnen, dat
we elkaar nodig hebben en dat we elkaar moeten dienen met onze talenten. Zou
het in dit beeld ook niet gaan om het ervaren van niet-afgescheiden zijn, door
de ander zo nabij te laten dat hij/zij onder je huid kruipt en je met elkaar
dragen kunt, als voorwaarde voor het werken aan onze zielseigenschappen, zoals
compassie? Net zo vol ontvankelijkheid en onvoorwaardelijkheid, niet wetende wat/wie we worden gaan, net zoals een moeder bij haar ongeboren kind? Zouden we ons daar niet minstens in oefenen?
Tegenover rachamim wordt ‘din’ geplaatst. Din gaat
over rechtspraak, een ander woord is ‘gevoera’, het oordelen. In het
oordelen nemen we juist afstand van de ander. Mussar verklaart dat we eerder
geneigd zijn tot het oordeel dan tot compassie, omdat we onze afgescheidenheid
(de dualiteit) makkelijker waarnemen dan onze eenheid. En heel soms verpakt
compassie zich in het oordeel. Bij Mussar gaat het om het ontwikkelen van de
spirituele souplesse om te schakelen tussen compassie als compassie en
compassie als oordelen.
Hoe dan ook: compassie is een kenmerk van relaties waar je
elkaar zo nadert dat de muren van het ego verlaagt worden, dat wat ons afgescheiden houdt
opgeheven wordt en we eenheid ervaren.
Over God wordt gesproken als Ha’El
Ha’Av Ha’Rachaman: