Achttien jaar heb ik in het onderwijs gewerkt met kinderen in de leeftijd van 12-18 jaar. De jaren van identiteitsontdekking, persoonlijke vorming, een plan voor je leven uitstippelen: wie wil ik gaan worden, wat wil ik gaan studeren, hoe bereid ik me voor op volwassen deelname aan de maatschappij? En daarnaast een veel belangrijkere zoektocht: wat betekent het om vrienden te zijn? Om een serieuze relatie aan te gaan? Een heel boeiende fase, meestal vol onstuimig leven.

Ik dacht er afgelopen week met heimwee aan terug. Een moment dat ik bijna kon smeken om zwetend voor een klas met bomvolle uitdagende, irritante, mijn grenzen tartende pubers te staan. Ik verlangde er naar terug. BIJNA. Een cliënt waar ik inmiddels een jaar kom heeft zich aangemeld bij het Expertisecentrum Euthanasie. Een arts en een verpleegkundige kwamen op gesprek en de cliënt wilde graag dat ik er bij aanwezig zou zijn. Met een kop koffie in de hand ging het gesprek over geen ontwikkeling meer zien, niet langer willen en kunnen accepteren dat het leven zo anders gelopen is dan ooit in de wilde puberjaren gedacht en gehoopt.

Een leven met een knik er in, waar het noodweer zo plotseling inslaat als de bliksem: daar kun je niemand op voorbereiden. Bij veel van mijn cliënten gebeurde het onverwachts. Uit het niets gebeurt er iets onomkeerbaars in je hoofd. Vanaf dat moment kun je de helft van je lichaam niet meer gebruiken, geen woorden meer vormen en uitspreken. Je zit op de bank en wacht. Totdat de thuiszorg komt om je te wassen en die laat je nog weleens langer wachten dan je wilt – of gewoon zitten. Je ziet hoe bij de kassa door jouw vertraagde beweging een rij achter je ontstaat. Je laat je bord met eten vallen en moet je vriend vragen om de door jou gemaakte rotzooi op te ruimen. Je voelt je een last. Je vraagt je af wat je nog kunt doen, wat je nog kunt maken van een half belichaamd leven. Wat maakt dat leven nog waardevol, draaglijk? Wie geeft je antwoord op deze ervaringen, op deze vragen?

Het gesprek is onder mijn huid gekropen en huist daar nog steeds. Het krabt aan vragen. Is je leven in onze samenleving voorbij als je weinig of niet mobiel bent, als je niet meer met woorden kunt communiceren, als je niet meer kunt deelnemen aan het gewenste tempo? Heb ik de pubers die ik in die jaren voor me zag – in een onderwijswereld waar het steeds meer draait om voorbereiden op een maatschappij van zelfregie, zelfontplooiing en autonomie – uiteindelijk wel voorbereid op het échte leven?

Gaat dit over (ver)dragen en gedragen durven worden, ook in die dingen waar geen mens en geen God je ooit op had voor kunnen bereiden? Ontvangen worden als je om hulp moet vragen, als je afhankelijk bent, met je gebutste kanten, je beperking, je gehavende lijf?

Zin vinden of ervaren in het feit dat we er zijn, zonder dat we hoeven presteren of er iets van te maken: het is een onmogelijke, helse klus om die levenszin alleen uit jezelf te halen. Lijden is ondraaglijk als je het alleen moet doen en alles geplaats wordt in een kosten-batenplaatje, zorg op contract.

Aan het eind van het gesprek wijst de verpleegkundige naar de poster die aan de muur bij mijn cliënt hangt. Een poster van Herman Brood met de tekst: ‘where were you when I needed you’.

‘Mens, waar ben je?’ vroeg God in het begin. Die vraag stelt de Eeuwige nu nog, en elk mens aan mij: ‘waar ben ik?’ En aan ons als samenleving: ‘Waar zijn wij?’ God ontwierp het leven niet als een individueel project van talentontwikkeling. Als we dat gaan geloven zijn we uiterst kwetsbaar voor wat aan ‘noodweer’ zomaar in ons leven kan opsteken: drama’s, verandering, onzekerheid[1]. Liefde, er-zijn als antwoord op ‘waar ben je?’, is het antwoord én de verlossing. De Eeuwige gaf ons een verbond: Ik BEN er, Ik Ben hier. In jouw huis, op je bank, daar waar je wacht, daar waar je morst en valt. In dat verbond rekent de Eeuwige op ons, zoals wij dat ook in een verbond doen: op elkaar rekenen, elkaar trouw zijn, elkaar opvangen, ontvangen en je laten ontvangen. In dat verbond zijn we geplaatst, om ons te verbinden, om er-te-zijn, om zin te geven aan elkaar. Dragen en gedragen worden. En zelfs het moeilijkste: je láten dragen als dat nodig is. Waar dan ook, hoe dan ook. Zoals de verlamde jongeman door zijn vrienden gedragen werd. Vrienden die het onmogelijke voor hem mogelijk maakte: door het dak heen, afdalen naar Jezus, hem brengen naar een plek waar hoop gevoeld kan worden (Markus 2).

Leven: leren dragen en leren je te laten dragen, van jongs-af-aan…


[1] Jonathan Sacks, Moraal, 51