Mijn gedachten zijn deze week blijven hangen bij twee zinnen
uit het gedicht waar ik mijn vorige post mee afsloot. De ene zin spreekt van
weerstand, tegenkracht en strijd. De andere zin spreekt van overgave, durf, en de
ruimte en levensvreugde die dan ontstaan.

“En bestrijden al wie de vogel wil doden

Als wij vallen vliegt zij”

De vogel wil vliegen, maar voelt weerstand en tegenkracht. Soms
komt het van buiten, soms komt het van binnen. Alles wat van binnen komt, kwam
ooit eens van buiten. Het zijn mijn angsten voor afwijzing en oordeel, voor niet gezien worden. Het zijn
mijn oordelen. Oordelen vormen de grootste belemmering om ons hart werkelijk te openen.

Het is mijn grote Jihad. Als de vogel vliegen wil, moet je
de binnenwereld opruimen van al het geweld dat daar woedt. Het is strijd
leveren, opdat er ruimte ontstaat. Leeg worden, om te kunnen ontvangen. Jezelf en de ander. Het is de ruimte die nodig is voor het spreiden van de vleugels. Midden in dat gevecht, leert de vogel zijn kracht, leert de vogel vliegen.

Het is ook zoeken naar ruimte waar de vogel mag zijn. Zorg
goed voor de vogel. Het is leren onderscheiden welke sfeer je goed doet, en welke je
schaadt. Het is je leren losmaken van die oordelen die je levensruimte klein maken,
je afbreken en je hart eenzaam voor jezelf laat houden. Het is je dáár bevinden, waar je weet en voelt dat je durft te
vallen, op de juiste tijd. Dat is dáár waar de ander mij kan ontvangen, juist omdat hij niet bang is voor zijn eigen kwetsbaarheid. Alleen dan gaan harten open, worden harten aan elkaar geschonken. Het is een beweging van nabijheid, overgave, kwetsbaarheid en vertrouwen. Als je die
beweging maken kunt, zal de vogel vliegen. En zingen.