Afgelopen zomer heb ik verwonderd gekeken naar water. Het
begon tijdens een wandeling in Maligne Canyon in Canada. Aan de
kleuren van het bergmassief was goed te zien hoe het water steeds dieper door
het gesteente snijdt. Met een bulderend geraas vloog het water van boven naar
beneden, vliegensvlug voorbij. De gedachte dat dit water al tijden zo krachtig
voorbijraast en de Canyon, met een breedte van 2 meter en een diepte van 50 meter, nog steeds vormt, bezorgd me een moment van gevoel van vergankelijkheid. Datzelfde gevoel heb ik
als ik bij de Athabasca River zit, die met een lengte van 1500 kilometer het
Canadese landschap doorkruist. Op een avond zit ik daar te luisteren naar een
mevrouw die met een eenvoudige trommel mij iets wil vertellen en laten voelen
van haar verre voorouders die hier leefden in verbondenheid met de rivieren,
meren en bergen. Ze vertelt me dat de trommel is als de harteklop, die we al
horen 9 maanden voordat we de schoonheid van de wereld konden zien. De trommel
is voor haar als de harteklop, steeds in je aanwezig als een ultiem teken van
leven. Zoals deze rivier als een levensader is voor het landschap, de bomen, de
dieren, de mens.

Op een andere plek in Canada leidt een prachtige wandeling
me naar de zogenoemde Inkpots: 7 kristalheldere ‘vijvertjes’ met verschillende
kleuren. Als je goed kijkt zie je in het midden van de bron steeds kleine
bubbeltjes: het water borrelt zomaar op uit de grond. Ook hier heb ik met
verwondering naar staan kijken. Water – het is overal om ons heen, soms onzichtbaar,
maar met een grote kracht. We zijn omringd door water, en ook zelf bestaan wij
voor een groot deel uit water.

Bronwater welt vanzelf op uit de aarde. In veel culturen
werden bronnen om die reden als ‘heilig’ gezien. Wie bij de bron is, is bij het
begin van het leven. Vanuit de bron stroomt het leven als vanzelf. Adem is net
als water. Het stroomt overal naar toe waar ruimte is. Daar bij de Inkpots werd
ik stilgezet bij wat Jezus eigenlijk zegt als hij het over ‘levend water’
heeft. Hoe kom je bij dat levende water, vraagt de Samaritaanse vrouw aan Jezus
(Joh 4:11). Vervolgens wijst Jezus naar zichzelf: ‘Ik zal het je geven, en het
zal een fontein van water worden in je leven’. Wat ik altijd merkwaardig
gevonden heb, is dat wanneer de vrouw vraagt om haar dit te geven, Jezus haar
eerst de opdracht geeft om haar man te halen. En vervolgens gaat het in het gesprek
niet meer over het water waar de vrouw zo verlangend om vroeg, maar om theologische kwesties.

Hoe kom je bij levend water, bij de bron? Als adem net als
water is, dan misschien juist wel door de adem de ruimte te geven. Wanneer we
het druk hebben, verkleinen we de ademruimtes in het lichaam. Er komt
letterlijk ‘druk’ op te staan. Dat gebeurt wanneer we het druk hebben met
activiteiten, maar ook wanneer we het druk hebben met gedachten. We worden
weggevoerd van de bron, die juist naar ruimte zoekt en adem geeft. Jezus geeft
de vrouw levend water, in de ontmoeting die er tussen hen is en haar ruimte
geeft om te zijn, zonder oordeel. De Samaritaanse vrouw hoeft er niets voor te
doen, behalve “gewoon maar” te “zijn” in deze ontmoeting met de ander én met
haar zelf. Dan ontstaat er een heilige
stroom- zonder oordeel – die leven geeft en doorgeeft, en stroomt naar elke
plek waar ruimte en ontmoeting is. Misschien bedoelde Jezus dat in het vervolg van het gesprek met de vrouw, toen hij zei dat er niet langer een speciale heilige aanwijsbare plek is om God te aanbidden, maar dat God gevonden wordt in geest en waarheid… Zoals daar, waar Jezus en de vrouw elkaar vonden bij de put.