Van de reinheidswetten in Leviticus moest ik eigenlijk niet zoveel hebben. Ik begreep de goede redenen om mensen die leden aan melaatsheid of andere besmettelijke (huid)ziekten buiten de gemeenschap te plaatsen. Maar de voorschriften rondom reinheid ademden voor mij teveel de sfeer van een extreem patriarchale samenleving. De wijze waarop de vrouw uit Markus 5 op basis van deze regels jarenlang moest leven, maakte me boos en opstandig. Net zo opstandig als de vrouw zelf, die ondanks de strenge regels tóch de stap zet om dicht bij Jezus te komen. Zó dicht dat ze Hem aanraken kon en genezing kon vinden. Dat verhaal heeft een bijzonder plekje in mijn hart.

De joodse manier van lezen en bestuderen laat me lezen, nog eens lezen, studeren, vragen, kauwen en dan opeens dingen in een ander licht zien. Zo wandel ik door het boek Leviticus waar uitgebreid geschreven wordt over heiligheid (kedushah) en reinheid (teharah). Wanneer ben je rein of onrein en wat betekent dat dan? Heel eerlijk gezegd zijn mijn ‘bezwaren’ bij de reinheidswetten in Leviticus nog niet helemaal ‘verlicht’ geraakt. Toch in dit blog een poging om wat dingen op een rij te zetten.  

De condities voor onreinheid hebben in Leviticus vooral te maken met het feit dat we fysieke wezens zijn. Veel wetten gaan over lichaamsprocessen en situaties waar we weinig invloed op hebben. Je wordt dus niet zo zeer onrein van dingen die je dóet (morele onreinheid is in het jodendom iets anders), maar om dingen die gebeuren. Het gaat in Leviticus niet om vuil, vies of besmeurd zijn. Het gaat om situaties waarin je je kunt bevinden die je niet geschikt maken voor het deelnemen aan gewijde handelingen van de gemeenschap, zo zegt de joodse leraar Rob Cassuto het. De gewijde handeling zet je namelijk in rechtstreeks contact met de bron van je ziel, de Heilige.

Wetten en regels rondom (on)reinheid leren ons iets over hoe we om moeten gaan met het feit dat we belichaamde wezens zijn. We zijn niet ons lichaam. Dat zou een hedonistisch mensbeeld zijn, waar het leven slaafs is aan het fysieke streven naar genot en dat wat aangenaam is. Het is ook niet zo dat het lichaam er niet toe doet. Dat zou een ascetisch mensbeeld zijn, waar het alleen draait om het spirituele en wat het fysieke ontkent of negeert. Het Joodse mensbeeld gaat uit van hoe God ons ziet. Als bezielde wezens met de potentie van kedushah (heiligheid) en chesed (zichzelf gevende liefde). Een jood zegt het heel krachtig: je bent een ziel en je hebt een lichaam. Het lichaam is het voertuig, het huis van de goddelijke aanwezigheid waar onze ziel uit voortgekomen is. De fysieke wereld van het lichaam is goed, zeer goed zelfs (Genesis). Dus niet vies, of vuil of besmeurd. Het hoort er helemaal bij, maar het is niet waar het uiteindelijk om gaat.

Ons fysieke lichaam is beperkt. Het functioneert vooral op basis van overleving. De processen van eten, drinken, seks, plassen en ontlasten houden het leven in stand. Maar Léven – met een hoofdletter – is meer dan alleen een zaak van deze biologische processen. Onreinheid in de Tora heeft altijd iets te maken met het tegenovergestelde van het leven. Zaad dat verloren gaat; het aanraken van een dood lichaam; menstruatiebloed. De wetten en voorschriften willen vooral benadrukken: God is Léven. Het is alleen God die het Léven levend maakt. Zo verwerpt het jodendom elke rite en cultus die de dood de ruimte boven het Leven geeft. Máár: Léven is meer dan fysieke processen van lichaamsactiviteit en lichaamsvocht. De bron van het Léven is heilig en roept ons op te zijn in zijn gelijkenis: wees heilig! Dat is steeds weer kiezen voor het Léven en dat leven beschouwen als een geschenk. Alles wat een bedreiging vormt voor (de voortgang van) het leven wordt gezien als onrein. Het gaat dus om de grens tussen leven en dood, tussen bezield Léven en leven.

Dan gaat het over Pasen.

Dit vraagt, God vraagt, om ons te oefenen in bewust-zijn, want hoe vaak en hoe snel leven we niet vooral vanuit de primaire reacties en prikkels die ons om bevrediging vragen. De wetten en voorschriften in de Tora zijn de hulpmiddelen tot dit bewust-zijn. Ze herscheppen de situatie zodat er bezieling, heiligheid, in ons lichaam kan ontstaan in een directe ontmoeting met de Heilige en onze naaste(n). God vraagt ons om onze situatie te onderzoeken: zijn we gericht op het Léven zoals dat door de Eeuwige bedoeld is, in nabijheid tot God en de naaste? Genade betekent niet dat de weg naar heiligheid en reinheid, naar het leven in de nabijheid met God, buiten ons om gaat. Genade betekent dat God ons de mogelijkheid en potentie heeft gegeven om daar zelf, elk moment, antwoord op te blijven geven door ons (weer) ‘om te keren naar het Léven’. In die mogelijkheid ligt de waardigheid van ons mens-zijn.

Zo wordt het verschil tussen de joodse en christelijke visie op de mens, op de zonde, op verzoening en verlossing en de relatie tussen God en mens spannend. En zo komen we ook heel dicht bij de termen die Paulus gebruikt als hij schrijft over ons lichaam als de tempel van de Heilige Geest en de gemeente als lichaam van Christus en priesterschap van alle gelovigen. Ik zag niet eerder hoe hij daarbij aansluit bij de Tora, bij woorden van de Eeuwige tot het volk: ‘En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk’ (Ex. 19:6). Daarover meer volgende week, als het Pinksteren is.