Op nieuwjaarsdag liep ik in de kerk in het Zuid-Limburgse Vijlen tegen één van de kruiswegstaties aan: Veronica droogt het gezicht van Jezus. Het is de statie waar ik een paar dagen eerder over had gelezen in het boek van Tomas Halík, ‘Raak de wonden aan’. Ik werd getroffen door de scherpte van Christus’ gelaat in de doek.

Halík gebruikt het voorbeeld van de sluier van Veronica, de vrouw die Jezus zag en zijn bloedige zweet uit de wonden van zijn gezicht veegde. Door dat te doen ontving zij het aangezicht van Christus. Evenzo, zegt Halík, ontvangen mensen het aangezicht van Christus als zij de sluier van medelijden en barmhartigheid ontvouwen voor degenen die het kruis dragen. Het aangezicht van Christus zien gaat niet buiten het zien en ervaren van wonden om.

Zijn en blijven bij mensen die kruizen dragen, bij ons eigen kruis het uithouden, dat is niet eenvoudig. Dat vraagt om een lange adem, om verduren en verdragen. Het windt er geen doekjes om, het durft te vragen en te kijken. Dit is werkelijk mede-lijden want de wonden van de ander zullen ook jou jeuk geven. Hoe vaak doen we het liever niet? Hoe vaak lopen we niet liever weg? We dekken wonden liever toe. Zoals we liever niet willen weten of zien hoe de tijd als rimpelingen door onze huid trekt. We overdekken ons met allerlei laagjes die ons staande houden, die ons mee laten doen. Totdat het niet meer kan. Als het ons dan niet langer lukt en we niet langer mee kunnen in het alledaagse tempo, niet meer kunnen bijdragen aan de economie en het maatschappelijke leven, fysieke en mentale kracht, de oppervlakkigheid van ‘vind-ik-leuk’, zelfzorg en zelfbehoud, dan verliezen we aan zin, we verliezen onszelf. Kan ik dit ook zijn? Wie – of waar – ben ik dan nog? Waar heb ik nog een plek? Nu is juist dat de plaats waar we kunnen winnen aan geloof, waar we heelheid vinden: ja, dit ben ik ook. Ik ben die etterende wond en tegelijk ben ik ook de verwonder, ik ben ook degene in wie het voor de ander moeilijk is om het beeld van Christus in mij te herkennen. En ja, ik heb jou nodig. Ik kan niet alleen leven. Vanuit die deemoed kunnen we helen. Dan kunnen en durven we ons (opnieuw) laten dragen. Zo kunnen we de onbaatzuchtige en alles omvattende liefde ervaren voor het feit dat we hoe dan ook en ondanks onszelf bestaan, door de mens die blijft en durft neer te zitten bij de wonden.

Halík verwijst ook naar de piëta, het indringende beeld van de moeder die haar verwonde, vermoorde kind na de kruisafname opnieuw in armen draagt.

‘Iemand moet waken, zoals Maria. Iemand moet deze pijn in zijn schoot nemen (…) Iemand moet in zijn schoot en zijn hart die pijn overbrengen van de schaduw van Golgotha naar de schemering van de paasmorgen’, schrijft Halík. [1]

De discipel Thomas en de wonden in Jezus’zij en handen, Veronica en haar besmeurde doek, Maria door het zwaard doorstoken, zij hadden de moed en het geloof om dichtbij te komen en te blijven. Zij vonden in de wonden de heling, zij vonden het geloof. Het zijn zulke kleine mensen die een Licht van buiten ons weten weerkaatsen, een Licht dat groter is dan onszelf en door dat Licht zien wij Christus. De zuiveren van hart, het hart zonder zelf-toegedekte laagjes, zij zullen de God zien die de pijn overbracht naar het Licht van de paasmorgen.

Telkens opnieuw.

[1] Raak de wonden aan, p. 155